de twee richtingen door de gegeven Engelse termen aangeduid, terug te vinden. Zo was er in die tijd Wannes van de Velde die nieuwe teksten en melodieën schreef waarin hij op meesterlijke wijze aanleunde bij de oude volks-muzikale tradities, en waren daarnaast Hubert Boone met de groep ‘De Vlier’ en iets later Herman Dewit met ‘Het Kliekske’ actief op het terrein van het wetenschappelijk onderzoek naar de echte bronnen en met het aanleggen van verzamelingen van nog bekende volksmelodieën en -dansen. Wannes van de Velde en ‘De Vlier’ bleven aan hun oorspronkelijke opzet trouw, maar in de volgende jaren ontstonden verschillende groepen die opteerden voor een mengvorm tussen nieuw-volks en traditie: Rum, de Kadullen, de Snaar, Alfred den Ouden... Ook ‘Het Kliekske’ ging ten dele die weg op. Deze groepen streven er vooral naar de de oude liederen en melodieën, die in de bekende verzamelingen worden gevonden of die worden genoteerd bij oudere spelemannen, zo te bewerken en in te kleden dat een nieuw geheel ontstaat dat als eigentijds produkt een ruim publiek kan boeien. Tot de verst doorgedreven aanpassingen behoren het invoeren van vocale meerstemmigheid (die in onze volksmuziek onbestaande was), van een hedendaags instrumentarium en van elementen uit andere muziek zoals de renaissance-polyfonie of zelfs uit de rockmuziek. Enkele van die groepen werden professioneel, brachten aldus keurig gestroomlijnde zaaloptredens en leverden een reeks langspeelplaten af van zeer hoog niveau. Dit knappe vakwerk geeft echter dikwijls, en zeker bij optredens in het buitenland, een vertekend beeld van onze traditionele volksmuziek. Meerstemmig gezongen en (modern) geïnstrumenteerde uitvoeringen onder het etiket ‘volksmuziek’ verwekken aldus wel eens enige wrevel, te vergelijken
met het onbehagen bij transcripties van bv. de Toccata en fuga van Bach voor harmonieorkest of van het Menuet van Boccherini voor saxofoonkwartet.
Daarom gingen we ons licht opsteken bij Hubert Boone, de apostel van de terug-naar-debron- theorie. Hij is nu reeds zo'n vijftien jaar intens bezig met het onderzoek naar instrumentale muziek en dansmelodieën uit onze gewesten. Bovendien is hij, na enkele jaren stilte die volgde op de ophefmakende reeks platen met ‘De Vlier’, opnieuw gestart met een nieuw volksmuziekorkest, het Brabants Volksorkest. Bij het gesprek viel ondermeer op dat het beeld dat Hubert Boone zich na jarenlange vorsing van onze volksmuziek heeft gevormd, nog niet definitief kan genoemd worden. Toch ziet hij wel een reeks constanten: ‘De volksmuziek, die nu een concertfunctie heeft gekregen, was vroeger rechtstreeks op de praktijk gericht, waar spelemannen, en zoals uit recente bevindingen blijkt, ook grotere groepen, in hun eigen streek actief waren en er allerlei feestelijkheden opluisterden. Die evolutie van dansfunctie tot luisterfunctie in de loop van de 20ste eeuw is ook vast te stellen in alle landen waar de industriële ontwikkeling het volkse gemeenschapsleven heeft verdrongen. Ierland, Portugal en de Oosteuropese landen hebben het langst weerstand geboden, maar ook daar is het op de praktijk gericht beoefenen van volksmuziek aan het uitsterven. In het vroegere Vlaanderen (West-, Oost-, Frans- en Zeeuws-) werd meer gezongen dan gespeeld, in Brabant en de Kempen overwoog de instrumentale muziek. Daar waren enerzijds de eigenlijke volksinstrumenten in gebruik, zoals de hommel of de vlier, doedelzak en diatonisch accordeon, maar anderzijds waren er ook grotere groepen waar die traditionele instrumenten werden gemengd met zogenaamde klassieke instrumenten als viool, dwarsfluit, klarinet of kornet (in de volksmond piston). Naar blijkt uit bestaande partituren van dergelijke groepen en ook uit mondelinge getuigenissen was het niveau van die groepen zeer hoog.
Vooral de partituren voor blaasinstrumenten wijzen duidelijk op beïnvloeding door de zogenaamde kunstmuziek. In vergelijking met andere landen van Europa was onze neergeschreven orkestrale volksmuziek uit de 18de-19de eeuw zo hoogstaand dat alleen Tsjechoslowakije en enigszins Duitsland iets dergelijks te bieden hebben. De orkestrale meerstemmigheid bevat een groep instrumenten in unisono, een tweede stem op tertsafstand, dikwijls een tegenzang (trobone), dit alles geschraagd door een baspartij’.
Het is altijd de wens geweest van Hubert Boone om die muziek uit het ‘bal champêtre’ en de volksfeesten van voorbije eeuwen weer tot klinken te brengen. Enkele maanden terug stichtte hij aldus het Brabants Volksorkest, de eerste louter instrumentale volksmuziekgroep met grote bezetting en met gebruik van koperblaasinstrumenten. Zij treden meestal op met volgende formatie: drie violen, fluit, klarinet, diatonisch accordeon, hommel en contrabas. Onder de stuk voor stuk bekwame muzikanten spelen enkelen nog een tweede of zelfs derde instrument, zodat deze bezetting kan afgewisseld worden met doedelzak, kornet en tamboerijn.
Hun repertoire omvat onder andere Polka's, Walsen, Mazurka's, Bezemdansen... uit het 18de- 19de eeuwse Brabant en de Kempen. De concerten en de langspeelplaat van de groep bewijzen dat de grote lof die Hubert Boone de volksmuziek en de -muzikanten uit de vorige eeuw toezwaait, volkomen gerechtvaardigd is. Die lof gaat dan meteen ook over op het Brabants Volksorkest: stilistisch