Deze teruggang in de tijd is door Hellinga knap toegepast en hij geeft tegelijker tijd een bijzonder aardig tijdsbeeld van de Nederlandse cabaretwereld in de late jaren twintig met figuren als Louis Davids, Koos Speenhoff, Fien de la Mar en Max Blokzijl.
Het is alsof het schot niet alleen een einde maakt aan de carrière van de drie genoemde artiesten maar aan een tijdvak, waarna de driestheid van de opkomst van ‘Arturo Ui’ zich aankondigt. Niet voor niets zit er in het stuk een scène waarin Pisuisse een lied repeteert van Bertolt Brecht dat zeer gehekeld wordt door Max Blokzijl, de latere vurige propagandist van het nationaalsocialisme. Het lijkt me een goede opgave voor Hellinga om deze lijn in een ander stuk door te trekken. Hij zou dan naast het hier besproken werk en zijn andere stukken als Kees de jongen en Ajax-Feyenoord een goed totaalbeeld op toneel van de eerste 80 jaar van de twintigste eeuw in Nederland kunnen geven.
De opvoering van het Publiekstheater werd gespeeld onder regie van Ton Lutz met in de hoofdrol Jules Croiset. Het toneelbeeld: open doek, half rood gordijn met daar boven in een lichtbak letters met datum en situering van de te spelen scène. Doek en letterbak opgehaald en een open ruimte met achterscherm waarop diaprojecties van foto's van de lokatie waar het tafereel zich afspeelt. Aan weerzijden van het toneel lichtsteigers en op het toneel summiere toneelmeubels en attributen. ‘Het lijkt wel een toneelstuk’, zegt Jenny in een bepaalde scène en inderdaad dat is het ook. Het bekende vervreemdingseffect van Brecht is volop aanwezig.
Na een matige, eerste inloop en draafscène werd er boeiend geacteerd en bijzondere staaltjes van imitatiekunst ten gehore gebracht, o.a. bij het optreden van Louis Davids. Verder waren de figuren qua kleding en gedraging ook zeer natuurlijk nagebootst. Dat maakte het geheel tot een interessant documentair toneel.
Tweede voorbeeld: Koning Lear van RO Theater.
Als een wat oudere schouwburgbezoeker in Nederland de naam King Lear hoort, denkt hij direct aan de acteur Albert van Dalsum. Hij heeft destijds deze opgejaagde koning op de planken gezet, o.a. bij zijn afscheidsvoorstelling in 1964. Die voorstelling gaat niet meer uit je geheugen. Zijn figuur, zijn gebaren en zijn dictie, dat alles was acteer-theater waarin de meester excelleerde. Sinds 1964 is bij mijn weten het stuk niet meer opgevoerd. Was het misschien de huiver om in de schaduw van de meester de rol weer op te nemen? Het RO-Theater heeft de ban van de ring doorbroken door in een heel andere aanpak en onder gastregie van de Oostduitsers Manfred Karge en Matthias Langhoff dit drama van Shakespeare weer op te voeren. Men speelde de integrale tekst in de vertaling van Jan Decorte met hier en daar Vlaamse volkswendingen, dit ook in tegenstelling tot de gedragen vertaling van A. Roland-Holst die Van Dalsum destijds gebruikte. Het geheel werd een uitvoering van ongeveer vijf uur met twee pauzes, onderbrekingen die men ook nodig had voor de decorwisselingen. In plaats van acteertoneel koos men voor bont spektakel zoals men dat bij de RO-produkties gewend is. Men moet dus zeker niet deze voorstelling op afzonderlijke acteurs-prestaties beoordelen maar meer op de kleurrijke presentatie van de diverse scènes rond de uitgestoten koning die bedelaar wordt. Ik bespaar u de gedetailleerde bespreking van het stuk, u kunt dat eventueel elders nalezen, en wil me slechts beperken tot een aantal markante scènes. Bijvoorbeeld voor de eerste grote pauze een groteske tafelscène met de nar van de koning als travestiet. In het tweede deel een zeer bijzonder tafereel met de zwervende koning in de storm met een drietal stormnimfen die in schommels omlaagkomen en zijn verbijsterde geest belagen; een luguber tafereel waarin de graaf van Gloucester de ogen met een
ingenieus apparaat wordt uitgestoken. In het derde deel een zeer suggestief gespeelde springscène op de rots bij Dover waar de blinde Gloucester geleid aan een touw door een naakte zwerver, die de zoon van de graaf blijkt te zijn, een mislukte poging tot zelfdoding doet. Waanzin, haat, dood en verderf zijn alom in deze tragedie aanwezig. De strijd wordt op het einde uitgebeeld als een gevecht tegen bengelende poppen en in het slot vindt Lear de dood bij het opgehangen lijk van zijn trouwe dochter Cordelia.
Kleding, enscènering en decor sluiten zich goed aan bij deze spektakelvoorstelling, voor een groot deel gespeeld binnen rode gordijnen als in een grotesk circus, met in de stormscène een omlijsting van flikkerende lampjes als gold het een gedresseerde leeuw die door een brandende cirkel springt.
Helaas schoot het acteertalent van sommigen wel te kort het navrantst kwam dit wel naar voren in de rol van de jongste dochter Cordelia en ook het spel van John Kraaykamp sr. in de rol van koning Lear was hier en daar aan de rommelige kant. Maar daar tegenover stonden zeer goede prestaties van bv. Bert André als nar en Lou André als graaf Gloucester.
De kritiek in de diverse dagbladen was over het algemeen niet erg lovend. Maar vooral Jac. Besançon sloeg naar mijn gevoel volkomen de plank mis door de regie aan te vallen: ‘regie pleegt artistieke moord op koning Lear’ schreef hij in Het Nieuwsblad van het Zuiden (5 nov. 1979). Als iets niet mis was dan was het