werkt) tot het centraal stellen van het leesplezier: “Plezier blijft een pretje als er geen kennis bij komt kijken en de leerling die vijf of zes jaar alleen maar ‘lol ’ gehad heeft in lezen, komt van een koude kermis thuis als hij, gediplomeerd en wel, geen vat heeft op verhalen (films, televisie-series)’ (23). De zittende en aankomende leraren die literaire teksten uitsluitend als uitgangspunt nemen tot creatief schrijven of discussie over mensbeeld, maatschappijvisie, morele waarden en het leesplezier belangrijker vinden dan het behandelen van literatuurwetenschappelijke terminologie als tijd, ruimte, perspektief e.d. zijn ‘leeghoofdig’ en ‘een bedreiging voor goed literatuuronderwijs’ (19). Kruithof verdenkt de leraren die vooral affectieve doelen nastreven niet alleen van denkfouten (‘Wie voor literatuur het hart van zijn leerlingen wil stelen, moet zorgen dat ze er zich het hoofd over breken’), maar van aanzienlijk erger feilen: ‘van onkunde inzake literatuur, fictie en hun principes, van gebrek aan belangstelling ervoor, van gestuntel voor de klas’ (82). Hij heeft over het algemeen een erg lage dunk van met name jonge leraren die via het havo gevormd zijn: ‘Ik ben er zeker van dat akten van bekwaamheid voor het onderwijs aan zes- tot zestienjarigen volop verstrekt worden aan mensen die niet behoorlijk kunnen spellen of ontleden, die geen foutloze brief of leesbaar betoog kunnen schrijven, die geen verhaal of gedicht kunnen analyseren, die geen les kunnen geven en voor hun werk weinig geestdrift kunnen opbrengen’ (42).
Wat moeten we nu in concreto onder goed literatuuronderwijs volgens Kruithof verstaan? Aan het eind van zijn betoog doet hij een aantal voorstellen van zuiver praktische aard. Die behelzen niets nieuws. Daarnaast worden in de loop van het betoog enkele tips tot verbetering gegeven, maar die zijn niet praktisch toepasbaar vanwege de vage formulering. Kruithof wil daarmee een houding tot literatuur en literatuuronderwijs duidelijk maken, lijkt me. Hiervan enkele voorbeelden: ‘Literatuur is, onder veel meer, een benadering van het menselijk bestaan, een poging daar licht op te werpen, een queeste naar wijsheid. Literatuur werpt vragen op, en lang niet iedereen stelt vragen, of stelt zulke vragen. Literatuur is karig met antwoorden, en die zijn telkens discutabel: niet iedereen is van twijfel gediend’ (91). ‘Ik meen dat leerlingen veelal het meest zijn gebaat met enige hulp om uit hun ‘oorspronkelijke omgeving’ de wijk te nemen naar een wereld waarin men vrijer kan ademen’ (99). ‘Het onderwijs dat ik voorsta, hoopt leerlingen mede te helpen ontsnappen aan beperkingen die deze (maatschappelijke en sociale) tegenstellingen hun opleggen’ (99).
Zijn zakelijke voorstellen zijn duidelijker. Ik pluk ze uit het betoog: ‘Oefening en inzicht in vertelprincipes’ (101); aansluiten bij de belangstelling van de leerling en hem van daaruit brengen tot het lezen van ‘betere’ teksten (daarbij is dwang onverstandig); zelf verhalen schrijven (102); ‘met een dichter praten’ (102), zo mogelijk elk jaar; een selectie van oudere teksten behandelen (102/3); bij het behandelen mede de politieke, culturele en economische omgeving waarin die teksten ontstaan zijn betrekken (103); ‘naar een museum gaan’ (103). Een nogal magere oogst, die Kruithof als volgt zelf samenvat: ‘Literatuuronderwijs hoort degelijkheid... te paren aan speelsheid zonder loos vertier, aan joi de vivre, en te combineren met cultureel en maatschappelijk uitzicht, zonder een verlengstuk van maatschappijleer te worden’ (104).
Wie in deze voorstellen en samenvatting nieuwe ideeën voor het literatuuronderwijs kan aanwijzen moet wel bijzonder slecht op de hoogte zijn van de publicaties hierover van de laatste jaren én met de lespraktijk. Het enige ‘nieuwe’ voorstel van Kruithof heb ik voor het laatst bewaard: ‘Literatuuronderwijs hoort te zijn als literatuur in het wild: avontuurlijk, essayistisch, niet geprefabriceerd maar een zoektocht, een queeste waarvan het doel het zoeken zelf is’ (104). Ik ben benieuwd welke leraar hier in de praktijk iets mee kan beginnen.
Ruud A.J. Kraayeveld.
J. Kruithof, Het oog van de meester. Drie essays over literatuur op school, Uitgeverij BZZTôH, Den Haag, 1979.