sen wanhoop en verrukking - plaatst hij verschillende gedichten over en voor kinderen (telkens opgedragen aan de kleinkinderen Eric en Carolientje). Dit is vrij nieuw in zijn oeuvre en deze gedichten behoren telkens tot de mooiste en lichtvoetigste uit de bundel. Ze drukken een levensblijheid uit, een speelsheid soms en een (relatief) optimisme. Voor het ontroerend jonge leven met al zijn mogelijkheden voelt de dichter zich verantwoordelijk: hij wil in ieder geval zoveel geborgenheid schenken als maar mogelijk is. De wereld van het kind heeft voorlopig nog geen ‘overkant’, maar de dichter voorziet dat de opgroeiende mens te maken krijgt met de ‘breekbaarheid’ en dan ook zal moeten ervaren dat ‘leven is een pijn’.
De tweede cyclus Dun vlies van mijn geluk drukt duidelijk genoeg uit hoe broos het evenwicht van de dichter wel is: door ‘kleinmoedigheid en wrok’ scheurt het vlies en het trotse ‘denkend riet’ leeft met de ‘doem’ van een ‘ongeneselijk verdriet’. Bij het kind vindt de dichter de ‘gereedheid’, levensbereidheid, om ‘voor het leven te getuigen’. Maar:
Wat is gereedheid dan?: op holten aan te sturen
waar zich de ziel een eigen blijheid maakt?
Of hoop die almaar afgrondraakt
De dichter raakt er niet uit, al is dit geen reden tot wanhoop:
Gebruikt, verworpen of ergensaanvaard?
Op angst en raadsels raak ik uitgeschreven
en op geheimen blindgestaard.
En toch, schoon raadsel: leven. (15)
Deernis, armoedig kruid, de derde cyclus, handelt over de mens ‘met een oneindig kwetsbaar ik’. Leven zou tot wanhoop leiden als er niet de mogelijkheid was om op ‘overmoed’ in te haken ‘langs de kleine roep van een vogelkeel’. Bovendien komt Hensen tot de volgende trotse belijdenis:
Wat noodzaak is of worp laat zich niet achterhalen.
Maar (als ik koppig leef en echt)
tot binnenin mijn diepste falen
word ik als ik nergens weerlegd. (23)
De cyclus Als een zelfgesneden
fluit behandelt meer dan de andere
cykli het schrijven zelf als
Maar IK, die toegroei naar dit falen
als naar een voorbestemde pijn,
moet elke roep durvend vertalen
vanuit de gruwel van het Zijn. (24)
Deze ik (bij Hensen een auctorieel ik, maar ruimer ook dé mens als een denkend en voelend wezen, toegespitst op de raadsels van het Zijn) moet in zijn verzen het ‘leven als een landkaart openleggen’ en dan aflezen hoeveel er ‘haalbaar’ is. Het is zijn taak, in ‘gereedheid’ (sleutelwoord voor Hensens levensbereidheid).
om, als een zelfgesneden fluit,
door hoog geweld van buitenuit
mij hevig te laten gebruiken. (27)
Nochtans ‘niets laat zich verklaren’, maar:
Met taal kan ik de roest bedreigen
die in mij woekert als een kruid. (28)
Het ‘verdriet’ kan hij niet doen zwijgen, maar hij kan ‘toeroep zijn en teken’. En daarbij stelt hij de vraag naar de diepere dimensie van het schrijven of - ruimer - van de ‘gereedheid’:
Maar als ik, telkens weer, mij openbaar
om tot gereedheid door te breken,
wat is dan hier (van wie, van waar?)
de adem in mijn spreken? (30)
In Werplijn, de cyclus waarin de dichter zijn gereedheid uitdrukt in het beeld ‘toch weer een hand worden die strooit’, terwijl die werplijn zelf ‘werplijn dood’ wordt genoemd waarmee ‘ik zal mijn einde binnenhalen’, staat er o.a. dat er achter ‘alle scheppen’ en ‘alle worden’ anders gezegd achter het dichten en het leven:
nodig een opgehoopte spanning ligt
die ergens wortelt in een orde.
Geheim. Als hier in dit gedicht.
De ‘orde’, waar Hensen het over heeft, is de vorm zelf van de taal, het gedicht waarin hij altijd weer de opdringende chaos van ‘wanhoop’ én ‘verrukking’ bedwingt.
In Roestig scharnier wordt de mens genoemd ‘roestig scharnier tussen God en worm’, ‘gewaagde gooi’, een ‘zoeken naar een vorm / om zich in tweespalt op te sparen’, een mislukkeling. Wel worden al deze negatieve karakteristieken vragenderwijs geformuleerd. Daartegenover staat weer de ‘verrukking’ van de taal:
Soms zijt gij arm, taal, en steriel.
En plots weer overmoed van beken
waarin ik, met uitbundig spreken,
te dansen sta van hiel tot hiel. (43)
Maar daartegenover staat ook die andere ‘verrukking’:
Diep in mijn bloed word ik door namen aangegrepen
en ik bedenk: vrouw, zonen, kleinkind, huis. (44)
Wat geworpen werd, moet vallen omvat in feite aforistisch leven en dood (een bundel van Hensen uit 1967 heette Geworpen in deze wereld). De mens moet een leven lang zijn menselijk onvermogen leren aanvaarden.
En ondertussen vraagt het menselijk hart alsmaar om troost. Bedelaar hart is de titel van de voorlaatste cyclus maar de mens ‘heeft enkel een uitzicht lief / dat hij met fabels in kan halen’. Ook hier weer blijkt het kind een positieve kracht te zijn.
De slotcyclus heeft dezelfde titel als de bundel. De dichter stelt nadrukkelijk: