Schrijver tussen vier vrouwen.
In 1976 kreeg Oek de Jong de Reina Prinsen Geerligsprijs voor een zestal verhalen, die uitgebreid met vier andere zijn in 1977 verschenen debuut De hemelvaart van Massimo vormden. Dat was een opvallend boek, omdat tegen verschillende lokaties menselijke karaktertrekken werden uitvergroot. Psychologisch heel knap was vooral het verhaal Rita Koeling waarin een schooljongetje beurtelings wordt gefascineerd door de onderwijzeres en een iets ouder meisje, met wie hij, als hij eenmaal ‘verliefd’ op haar is, vooral een relatie ‘speelt’. ‘Rita hield haar hoofd schuin, keek me met halfgeloken ogen aan en zuchtte melodramatisch: ‘Ik weet het niet, ik voel me zo vreemd’. We speelden verder, en in het begin vond ik het nog wel leuk’. In een later in het Hollands Maandblad gepubliceerd verhaal Lui oog weet een jongetje van ongeveer dezelfde leeftijd de belangstelling op te wekken van de buurvrouw. Oek de Jong levert het bewijs dat men door vanuit een thematisch consistent startpunt te beginnen, zichzelf maximaal kan ontwikkelen. Beide genoemde verhalen bevatten aspekten die veel uitgebreider, maar vooral complexer aan bod komen in het eerste deel van De Jongs in het najaar van 1979 verschenen roman Opwaaiende zomerjurken.
Deze roman bestaat uit drie delen, eigenlijk drie momentopnamen uit het leven van Edo Mesch. In deel één is hij ‘Oskar Vanille’, zo door zijn overigens afwezige vader eens genoemd, die door het eindeloos stellen van vragen zijn moeder en de omgeving tiranniseert. In het tweede deel is hij een zeventienjarige gymnasiast die door het bestuderen van systematische wetenschappelijke kennis een antwoord wil vinden op veelomvattende vragen én op het onbegrijpelijke van zijn eigen handelen. Deze activiteiten vinden plaats ten huize van zijn oom en tante. De oom is met al zijn wetenschappelijkheid verstrikt geraakt in zijn zelf geschapen orde, hij kan alleen nog maar cynisch communiceren. Op de tante wordt Mesch verliefd. In deel drie is Mesch vijfentwintig, schrijver en op reis. Met zijn vriendin Nina keert hij terug van een vakantie in Egypte. Tijdens een boottocht op de Middelandse Zee kwelt hij zichzelf eindeloos, blijkt het definitief onmogelijk door middel van één principe vat te krijgen op de wereld: ‘En tegelijkertijd zie ik om ondoorgrondelijke redenen een strand. Waaiers van schuim. Herinner ik me de pasjes op de plankiers, herinner ik me het verlangen naar één principe, besef ik dat de wereld in stukken uiteengevallen is, fragmentatie, denk ik aan het afscheid van Simone (de tante) in die loodkleurige zee, haal Ik gewoontegetrouw de huid van de adamsappel open, loop ik met ma over het strand en stel ik haar voor om te scheiden, krijg ik weer een kleur van schaamte onder het scheerschuim. Ik moet het vergeten. Ook hoe ik in een weiland lag, mijn hand in het kuiltje van haar schoot’ (p. 175). Het door emoties gekleurde verleden, de herinneringen aan tederheid en liefde moeten worden gereinigd door de werking van de ratio in het heden. Maar geluk is niet realiseerbaar door
het te analyseren. De kern van het derde deel en van de hele roman is dit paradoxale probleem: hoe kan iemand die geneigd is tot verstandelijk benaderen van de werkelijkheid toch het geluk bereiken, geluk dat in feite alleen bestaat in niet analyseerbare situaties. Oek de Jong heeft voor dit belangrijke thema een motto uitgekozen van Terborgh: ‘Of is ons heimelijk bewust dat wij het essentiële, dat wij begeren, nooit zullen zien? Op het vertrek komt het aan, op de steeds hernieuwde poging, het opbreken, het zich niet gewonnen geven’. In Italië aangekomen vertrekt Nina en gaat Mesch naar Rome waar hij gesprekken voert met imaginaire figuren, waarvan de belangrijkste ‘de man van de Galleria Doria’ is, een soort symbool van een Godsverlangen.
Pas in een isolement wordt men onaantastbaar, omdat buitenstaanders geen invloed meer