Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Nederlands voor anderstaligen · Reacties en gevolgtrekkingen
| |
[pagina 97]
| |
continent. De mensen in die Romaanse taalgebieden moesten wel het gevoel hebben dat zij van de Germanen en de Slaven niet veel te leren hadden, maar dat omgekeerd de niet-Romaanse volkeren er met alle macht naar moesten streven cultuur en godsdienst van de Romaanse volkeren te verwerven. Toen de Germanen van Midden-Europa eenmaal het Christendom hadden aanvaard en zij zich zelfs als de legitieme politieke voortzetters van het Romeinse Rijk zagen, lieten zij op hun beurt de Slavische buurvolkeren iets van de geringschatting voelen, die zij zelf van de Romaanse volkeren hadden ondervonden. En bij de Slaven toonden b.v. de Polen heel lang een minachting voor hun Oekraïnse en Russische buren, die door hun missioneringsgeschiedenis van de Romeinse cultuur verstoken bleven. Deze historische ontwikkeling is al sinds onheugelijke tijden voltooid, maar in het onderbewuste van de betrokken volkeren speelt de oude indeling in meerderen of minderen nog steeds een grote en soms funeste rol. Als een Nederlands- of een Duitstalige een Franse naam niet goed uitspreekt, wordt dit aangevoeld en aangerekend als een tekort; maar als het om een Slavische naam gaat, vindt haast niemand het nodig om precies te zijn. Voor de Franstaligen moeten dus aanzienlijke psychische en gevoelsmatige remmingen overwonnen worden, willen zij tot een realistische waardering van het Nederlands geraken. Juist doordat de Walen als onmiddellijke buren van het Nederlands behept zijn met een totaal verouderd en verkeerd beeld van hun buurtaal, voelen de overige Franstaligen zich helemaal niet genoodzaakt om hun instelling t.o.v. het Nederlands te veranderen. Het verdient derhalve een bijzondere lof dat Frankrijk op enkele middelbare scholen het Nederlands een kans geeft; maar deze kans is eerder te danken aan de behoefte aan een Europees gebaar van een paar hoge functionarissen dan aan een werkelijk inzicht van het volk. Dat dit, min of meer, ook voor het Duitse taalgebied geldt, zullen we straks nog zien. De Engelstaligen missen het onmiddellijke grenscontact met continentale naties en taalgemeenschappen. Vaak vinden zij zich al heel internationaal als zij op hun eilanden met zeker vijf enigszins vastomlijnde nationale groepen (Engelsen, Welshmen, Schotten, Noord- en Zuidieren) en de daar nog resterende Keltische talen in aanraking komen. Als zij al een vreemde taal willen leren, dan moet het zeker die van een naar aantal grote gemeenschap zijn, zoals b.v. Frans, Spaans, Russisch of Duits. Helaas klinkt het Nederlands (en het Engels met Nederlands accent) niet al te mooi voor Engelse oren, omdat het niet aspireert en allerminst aan hun ideaal van een ‘essentially soft language’ beantwoordt. Engels in de mond van de meeste Nederlandstaligen doet ze helaas ook gauw denken aan de klanken van het soort volks-Engels dat de minste waardering geniet. Het valt dan ook nauwelijks te verwachten dat de ongeïnteresseerdheid van de Engelsen voor het Nederlands spoedig zal veranderen; alleen als het Nederlands op het continent een opvallend hogere waardering kon verwerven, zou dat op den duur ook de Engelstaligen kunnen beïnvloeden. Volgens de zo pas getekende schets van de Europese missioneringsgeschiedenis zou men mogen verwachten dat de Duitstalige buren met heel wat respect naar het Nederlands zouden opkijken. Het is immers een taal die ten Westen van hun woongebied thuis is, waar bovendien de Romeinse cultuur en het Christendom eerder werden overgenomen dan in het gros van hun eigen landen. Maar helaas houdt deze gevolgtrekking in dit geval geen steek, want nu speelt de onmiskenbare verwantschap tussen Duits en Nederlands de Duitse waardering van het | |
[pagina 98]
| |
Nederlands parten. De geschiedenis van de Duitse taal heeft aan één variant, één streektaal de rol van overkoepelende cultuurtaal toegekend en deze variant had helemaal de invloed van de zogenaamde Hoogduitse klankverschuiving ondergaan. Variaties van het Duits die deze invloed niet of in veel mindere mate tonen (‘eten’ i.p.v. ‘essen’; ‘maken’ i.p.v. ‘machen’; ‘paard’ i.p.v. ‘Pferd’), komen - voor Duits gevoel dan - te dicht bij het platste dialect en bestempelen hun sprekers tot ‘boertjes van buiten’. Omdat ook het Nederlands niet geraakt werd door de Hoogduitse klankverschuiving, kost het de gemiddelde Duitstalige de allergrootste moeite om het niet op een lijn te plaatsen met zijn Noordduitse dialecten. Worden Duitstaligen nu - hoe langer hoe meer - geconfronteerd met het bestaan van een vak Nederlands op Duitse middelbare scholen, dan uiten ze meestal een grote verbazing: is die taal dat wel waard? Zou er dan ook een literatuur in die taal bestaan? Ja, dat de uitspraak van het Nederlands voor een Duitstalige niet meevalt, dat weet men. Maar verder hoeft men Nederlands toch niet echt te leren; men verstaat het toch ook zonder studie vrij makkelijk. Deze miskenning van het Nederlands en de naïeve onderschatting van zijn moeilijkheden is soms ook voor leerlingen (op zoek naar de weg van de geringste inspanning) bepalend voor de keuze van dit vak. Ieder jaar beleven we op de Duitse middelbare scholen dat na het eerste studiejaar Nederlands een aantal scholieren het vak opgeeft, volledig teleurgesteld en ontmoedigd omdat het Nederlands zo onverwacht moeilijk is gebleken. Hun ervaring blijft niet zonder nut, want zij helpen mee het sprookje van het o zo makkelijke Nederlands iets van zijn geloofwaardigheid te doen verliezen. Bij de Duitse leerlingen die het niet opgeven - en dat is gelukkig verreweg de meerderheid - kunnen we vaak constateren dat de onverwachte kwaliteit van Nederlandse literaire teksten en de (voor Duitsers) verrassende ‘gezellige sfeer’ van de taal een toewijding veroorzaken zoals die maar weinig andere vakken ten deel valt. Dat is zeker niet in de laatste plaats ook te danken aan de ervaring van de leerlingen dat de gezellige sfeer die van de Nederlandse taal uitgaat nooit een gebrek aan pittigheid of strijdbare polemiek hoeft te betekenen. In het Duits komt deze combinatie zo goed als nooit voor. Door het langzaam maar toch gestadig groeiend aantal Nederlandse lessen wordt het vak in steeds meer scholen een realiteit; alleen al het bestaan van het vak maakt bij leerlingen en leraren, bij de schoolinspecties en bij de ouders tal van (grotendeels verbaasde) reacties wakker, die de kennis van het Nederlands alleen maar ten goede kunnen komen. In een land als Duitsland, waar de kijk op het Nederlands dermate vertroebeld wordt door vooroordelen, kon eigenlijk niets beters gebeuren dan dat de regering van de volkrijkste deelstaat Noordrijn-Westfalen de moed heeft opgebracht om het vak Nederlands als gewoon schoolvak te erkennen, want dit feit alleen heeft al een voelbare wervende en verhelderende uitwerking. Het bestaan van het schoolvak Nederlands heeft de Duitse vakdocenten inmiddels ook attent gemaakt op een verschijnsel dat ze alleen maar met de grootste verbazing kunnen constateren: een groot gedeelte van de Nederlandstaligen blijkt - op enkele uitzonderingen na - nog niet erg rijp voor de nieuwe positie van hun taal als vak voor anderstaligen. Steeds weer komen onze leerlingen diep teleurgesteld terug, als zij in hun vakantie Nederlanders hebben ontmoet, die het aanleren van Nederlands door anderstaligen als een zinloze inspanning bestempelen en die soms zelfs weigeren met deze jonge Duitsers Nederlands te spreken. Dit verschijnsel lijkt zo onbegrijpelijk | |
[pagina 99]
| |
‘The Literary Masters of Norway’, uitgegeven om de buitenlandse toerist iets van de waardering voor de Noorse literatuur mee te geven
omdat een Duitstalige zich spontaan verheugt als hij anderstaligen tegenkomt die moeite doen om zijn taal te leren. Hetzelfde geldt zeker ook voor de leden van andere naar aantal grote taalgemeenschappen. En wat de iets kleinere taalgemeenschappen betreft, zal men de Nederlandse dooddoener ‘Wij zijn maar een klein landje’ daar niet gauw horen, van geen Tsjech, geen Scandinaviër, van geen Griek of Hongaar. In Noorwegen b.v. wachten op de buitenlandse toerist goed verzorgde en niet dure boekjes in het Engels, Frans, Duits en Spaans, die het werk van grote Noorse schrijvers schetsen en ook tekstproeven uit hun boeken in vertaling bevatten. Toch telt de Noorse taalgemeenschap maar vier miljoen mensen, die bovendien nog het probleem van twee aanmerkelijk verschillende taalvarianten kennen. Hoe men in Noorwegen ernaar hunkert de vreemde toerist iets van de waardering voor eigen literatuur te laten meevoelen, werd mij duidelijk toen in de zomer van 1979 Noorse gidsen er een lange omweg en veel overredingskracht voor over hadden, om aan buitenlandse bezoekers het huis van een van hun grote auteurs (Björnstjerne Björnson, 1832-1910) uitvoerig te mogen tonen.
Binnen het Nederlandse taalgebied zelf wordt overigens ook al bewezen dat gebrek aan enthousiasme voor eigen taal en literatuur weinig met het relatief geringe aantal sprekers te maken kan hebben, want hoe positief reageren de Nederlandse Friezen als zij belangstelling voor hun taal en letterkunde bij niet-Friezen ontdekken. En de Nederlandstaligen in België steken meestal hun vreugde ook niet onder stoelen en banken, als zij respect voor het Nederlands en zijn literatuur bij anderstaligen aantreffen. Als je je inzet voor het Nederlands in den vreemde en dan de geschetste Noordnederlandse houding ontmoet, loop je gevaar je echt kwaad te maken (en de Noordnederlander zou waarschijnlijk nog bijzonder geamuseerd op deze kwaadheid reageren). Maar in plaats van kwaad te worden lijkt het mij beter, eens de vermoedelijke oorzaken van het vreemde verschijnsel na te gaan. Ik vind er deze vijf: 1) De vroege en grondige beïnvloeding door de Romeinse cultuur heeft bij de Nederlanders een gevoel van lichte minachting voor de overige Germanen achtergelaten, een huivering om vooral niet bij die andere Germanen gerekend te worden. Toen in en na de Eerste Wereldoorlog een internationale hysterie losbarstte, die tot doel had het Duitse volk principieel te discrimineren, kon dit de instinctieve Nederlandse wens om zich duidelijk af te zetten tegen hun oosterburen nog eens aanmerkelijk versterken. | |
[pagina 100]
| |
Als die internationale anti-Duitse hysterie dan een nog veel ergere Duitse hysterie uitlokt - met alle bekende verschrikkelijke gevolgen vandien - wordt het voor vele Nederlandstaligen haast tot een trauma dat zij met een aan het Duits nauw verwante taal ‘behept’ zouden zijn. Gezien deze omstandigheden kon bij de Nederlanders moeilijk een natuurlijke trots op de eigen taal groeien, een trots die m.i. voor alle andere taalgroepen vanzelfsprekend is. Te sterk had de vrees zich doen gelden dat zulk een trots de buitenwereld tot verkeerde gevolgtrekkingen moest verleiden: de niet-Duitsers tot het zien van de linguïstische verwantschapsbanden met het Duits en de Duitsers tot het opeisen van het Nederlandse taalgebied als een potentieel stukje Duitsland. 2) In geen enkel ander Europees land heeft het calvinisme zich zo krachtig en tegelijk zo duurzaam kunnen ontplooien als in Nederland. De in meerderheid katholiek gebleven delen van het Nederlandse taalgebied werden óf politiek en maatschappelijk onderworpen en eeuwenlang achtergesteld óf zij kwamen onder de verdrukking van het Frans en de Franstaligen. Daardoor moest wel een superioriteitsgevoel in het land ten noorden van de grote rivieren ontstaan: God scheen de mensen daar als de enigen in het Nederlandse taalgebied uitverkoren te hebben zodat alleen zij zich mochten ontplooien zoals zij dat wilden. Het bekende en veel beklaagde onbegrip van Noordnederland voor de Vlaamse strijd vindt o.a. hierin zijn verklaring; het ongeluk van de taalgenoten in België zag men min of meer als een verdiende straf voor hun katholiekzijn. Wat ondertussen door Pieter Geyl en andere eminente historici over deze dingen aan het licht is gebracht, heeft helaas nog maar een geringe uitwerking op het grote publiek gehad. Het calvinisme stelt het Woord, het woord van de bijbel, zo centraal, omdat het volgens zijn leer de enige plaats is waarvandaan het goede in een totaal bedorven wereld kan komen. Naast dit woord kan het puur menselijke woord, ook dat van de literatuur, niet veel betekenen. J.L. Heldring brengt het verschijnsel bijzonder duidelijk onder woorden: ‘De taal van kansel en Bijbel was immers de tale des Heren. De gewone taal was dus per definitie een minder verheven, ja een minderwaardige taal, een taal die het niet waard was gekweekt, be-,schaafd' en bestudeerd te worden’Ga naar eind(1). De in het calvinisme aan te treffen eigenaardige combinatie van diepe ootmoed en een enorme trots heeft een zekere onverschilligheid voor het oordeel van anderen, ook van andere volkeren, bij de Noordnederlanders doen ontstaan. Wie zich dagelijks streng en zelfkritisch aan Gods oordeel onderwerpt, - wat zou hij nog kunnen vrezen van het oordeel van mensen? De gevolgen van deze instelling zijn nog altijd aan te wijzen: terwijl andere volkeren, vooral het Amerikaanse, het Russische of het Duitse volk in de grond enorm gevoelig zijn voor wat anderen over hen zeggen en denken, kan dit de meeste Noordnederlanders weinig schelen. Het oordeel van niet of minder duidelijk uitverkoren gemeenschappen moet sowieso verkeerd zijn. Natuurlijk zal geen Noordnederlander vandaag zoiets bewust formuleren, maar ook in de secularisering is de eenmaal zo grondig aangekweekte houding nog bepalend gebleven en hindert de mensen er hun taal en literatuur als ‘Selbstdarstellung’ voor andere volkeren belangrijk te achten. Als dus anderstaligen blijk geven van hun belangstelling voor de Nederlandse taal en literatuur, kan de Noordnederlander daarvan hoogstens als van een curiositeit kennisnemen. 3) Terwijl voor andere Europese volkeren de romantiek tot grotere liefde en eerbied voor de eigen taal en de nationale | |
[pagina 101]
| |
literatuur leidde, kreeg deze beweging in Nederland zo goed als geen vat. Er ontbreekt daar dan ook de verregaande identificatie met de eigen literatuur zoals wij die bij de Engelsen, de Polen, de Russen en de Duitstaligen kennen. ‘Bij ons waren classicisme en calvinisme nog sterk genoeg om ons voor die invloed (van de romantiek) ontoegankelijk te maken. Romantiek betekent bij ons sentimentaliteit’Ga naar eind(2). 4) Als relatief kleine taalgemeenschap, die uiterst gunstig tussen drie grotere gelegen is, zagen de Nederlandstaligen al vroeg het nut van vreemde talenkennis in, vooral ook omdat zij in de internationale handel bijzonder geïnteresseerd waren. Zo komt het dat er een instelling heerst van ‘Wij zijn het die vreemde talen kennen’. Als nu anderstaligen beginnen Nederlands te leren, ontstaat gauw de vrees dat er een Nederlands monopolie wordt aangetast, - wat alweer als een reden wordt gezien om deze vreemde belangstelling niet toe te juichen en de belangstellende te ontmoedigen. Professor Paardekooper gaat bij de beschrijving van dit fenomeen zelfs nog een stapje verder als hij schrijft: ‘Vreemde talen leert een mens om ermee te pronken’Ga naar eind(3). 5) Sinds ongeveer 1960 heeft een politieke stroming enige vat op Nederland gekregen, die uit sociale bewogenheid de taal van ‘de gewone man’ tot een even goed communicatiemiddel wil verklaren als de beschaafde cultuurtaal. Mensen die deze opvatting aanhangen, zijn dan niet meer in staat in te zien waarom het nuttig zou kunnen zijn als buitenlanders moeite doen om deze beschaafde cultuurtaal te leren. En van de grote literatuur, in deze taal geschreven, moeten zij ook vervreemden. De hoogst merkwaardige en nergens anders aan te treffen geringschatting van eigen taal en van haar verspreiding, die in deze opsomming tot uiting komt, geeft niet veel hoop op spoedige verbetering. Maar op zekere dag zal het toch tot de Noordnederlanders doordringen dat het Zuiden van hun taalgebied, waarnaar zij nu nog enigszins neerbuigend menen te moeten kijken, al lang bezig is zich een leidinggevende positie op het gebied van de Nederlandse taalpolitiek te verwerven; daar, in het Zuiden, immers werkt men het meest bewust en vastbesloten aan de uiteindelijke overwinning van dialectale gebondenheid en daar ook wil met name de jeugd niet dat zij door verloedering van de taal nog eens aan sociale discriminatie wordt blootgesteld. De steun die wij, Duitse docenten Nederlands, van Noord-België dankbaar ontvangen is voor ons een uiting van deze zich reeds aftekenende leidinggevende rol van het Zuiden. Als het Noorden niet reageert op ons verlangen naar de Nederlandstalige gesprekspartner, naar zijn goede en deskundige raad, zijn uit het hart komende belangstelling voor ons werk en naar zijn daadwerkelijke steun door bijscholing, boekengiften en het aanbieden van speciaal voor ons werk geschreven leermateriaal, en het Zuiden reageert wel, spontaan en uiterst positief, dan heeft dit Zuiden de stem die voor de hele taalgemeenschap spreekt. Deze stem zal in elke vorm van een hechtere Europese samenleving nog enige tijd het belang van de Nederlandstaligen naar buiten moeten vertolken. Het kan haast niet anders of het Noorden moet op den duur merken dat zijn zwijgen en zijn zelfgenoegzaamheid het Zuiden de leiding in de taalpolitiek in handen spelen. De staatkundige splitsing van het Nederlandse taalgebied wordt vaak en met goede reden betreurd. Soms echter toont deze splitsing ook wel eens een positieve kant. |