| |
| |
| |
De Brusselse jaren van Jan Greshoff
Pierre H. Dubois
Geboren in 1917 te Amsterdam. Hoofd redactie Kunst en Letteren van het dagblad Het Vaderland. Publiceerde Een houding in de tijd, Het verbond van Antaios, De verleiding van Gogol, Schrijvers in hun landschap (I, II), Jan van Nijlen, Maurice Gilliams (essays); Marcellus Emants, een schrijversleven (biografie); Ademhalen, Spinrag van tijd (poëzie); Een vinger op de lippen, De ontmoeting, In staat van beschuldiging, Zomeravond in een kleine stad (romans). Redacteur van de OEuvres Complètes de Madame de Charrière / Isabelle de Zuylen.
Adres:
Thorbeckelaan 551, 2564 CD Den Haag.
O wat is Brussel blond en bloot
maar wie zal dat betalen?
De naam van de Nederlandse dichter en schrijver Jan Greshoff associëren met Brussel is een daad zo niet van eenvoudige rechtvaardigheid dan toch op zijn minst literair-historisch en biografisch gerechtvaardigd. Greshoff heeft van jongsaf, d.w.z. vanaf zijn zestiende jaar, veel gereisd. Die eerste reis, in 1905, ging naar België, nog wel niet naar Brussel maar naar Luik en Spa. Van dat ogenblik af heeft hij een bijzondere genegenheid voor dit land gekoesterd. Hij ging er in de volgende jaren geregeld heen en kreeg er al heel vroeg vrienden, die het een leven lang blijven zouden, zoals Ary Delen en Jan van Nijlen.
Toen Greshoff, na van 1920 tot 1927 in Arnhem te hebben gewoond, op een goede zaterdag in het voorjaar van 1927, zoals hij vertelde aan G.H. 's-Gravesande in het bekende interview dat in Sprekende Schrijvers te vinden is, samen met zijn vrouw het besluit nam naar het buitenland te vertrekken, was het haast vanzelfsprekend dat de woonplaats van uitverkiezing Brussel werd. Zij huurden er in juni van dat jaar een huis aan de August Reyerslaan 130 en woonden daar langer dan zij ooit op één plek in Europa gewoond hebben, namelijk twaalf jaar, tot zij in mei 1939 naar Kaapstad vertrokken. Brussel, zei Greshoff in het zojuist genoemde interview, is een veel belasterde stad. ‘Vooral Hollanders, die zich een air van bereisde Roel willen geven, trekken er graag de neus voor op. Dat komt alleen omdat zij te oppervlakkig zijn om door de schijn heen te kijken. Brussel heeft vele bekoringen, men leeft er gemakkelijk en vooral onbespied’.
Die liefde voor Brussel is blijven bestaan en zowel Greshoff zelf als zijn vrouw (in haar boekje Mijn herinneringen aan E. du Perron, 1975) hebben bij herhaling ver- | |
| |
Jan Greshoff te Brussel in 1927.
klaard er nooit spijt van gehad te hebben in Brussel te zijn gaan wonen en de jaren, daar doorgebracht, als de gelukkigste van hun leven te hebben ondergaan.
Er is alle reden ze op hun woord te geloven en wanneer deze periode in hun herinnering centraal staat, dan zijn daar verschillende verklaringen voor te geven. Greshoff was 38, toen hij zich in de Belgische hoofdstad vestigde, d.w.z. dat hij op een leeftijd was gekomen waarop men behoefte krijgt aan een zekere concentratie, waarop het creatief vermogen niet meer in eerste instantie geactiveerd wordt door de inspiratieve kracht van de jeugd, waarop de rijpheid naar bezadigdheid begint te neigen en er andere en nieuwe impulsen nodig zijn om verder te kunnen.
Die impulsen heeft Greshoff in Brussel gevonden. Ze hebben er hem voor behoed te vroegtijdig over te gaan naar bezadigdheid, en hij heeft er de inspiratieve kracht uit opgedaan die tot vernieuwing in zijn werk heeft geleid, - vernieuwing die zich in een veel persoonlijker wijze van schrijven en denken manifesteerde dan voordien.
Welke waren die impulsen? Het waren er verschillende, die men alleen ontdekt, als men bereid is de paradoxaliteit van Greshoffs persoonlijkheid als een positief uitgangspunt te beschouwen. Het individualisme bijvoorbeeld is een van de karakteristieken die zich in verband met Greshoff het eerst aandienen en wie zijn werk leest, zal zonder moeite zijn individualistische geaardheid vaststellen. Maar er is ook een andere Greshoff, die in feite geen andere is omdat zij complementair zijn en elkaar in stand houden, dat is de Greshoff die niet kon leven zonder een kleine, intieme, maar zeer werkzame gemeenschap van vrienden. Tegenover de overtuiging: ‘En als een mensch iets leeren moet is het niet om met zijn medemenschen te leven, maar om met zich zelf en met zich zelf alleen te leven’, zoals hij mij die eens verwoordde in een brief uit 1952, staat een andere, waarin hij naar aanleiding van een herlezing van Roger Martin du Gards autobiografie en diens letterkundig leven verzuchtte: ‘Kortom (...) een leven zoo rijk en zoo rijkgeschakeerd, dat ik mij plotseling weer eens diep bewust werd van ons aller vereenzaming en de schraalheid van ons letterkundig leven. Wat mijzelf aangaat: de eenige tijd waarin ik het gevoel van doelbewuste samenwerking met een groep geestverwanten had, was van 1936-1939, toen ik mij met Groot Nederland
| |
| |
Jan Greshoff in Brussel op een terrasje met W. Baronesse Holzschuler van Harrlach (1933).
bezighield. Daarvoor had ik een aantal letterkundige vrienden (die ik nog heb) maar onze verhouding was een strikt persoonlijke en berustte nooit op een gezamenlijk ópgaan in één ideaal. Bovendien was dat persoonlijke verkeer allesbehalve druk (...). Ik leef al sedert jaren zoo teruggetrokken, dat ik mij zoodra ik ook maar even in aanraking kom met het zoogenaamde letterkundige leven, onwennig en ongelukkig voel. Ik heb dit altijd als de juiste houding beschouwd en zelfs aangeprezen. Doch nu vraag ik mij af of ik mijzelf niet wat wijsgemaakt heb en nog wijsmaak? Een nrf, een Vieux Colombier en alles wat zich daaromheen bewoog en groepeerde, komt niet tot stand door kluizenaars alleen op eigen geestelijke veiligheid bedacht’.
Deze aanhaling is uit een brief van nog weer later (6 februari 1956), maar dat tijdsverschil is onbelangrijk in verband met de kwestie waarom het hier gaat, namelijk dat de individualist Greshoff behoefte had aan het contact met geestverwanten. Hij had dat in zijn beginjaren wel gekend. De generatie van 1910 waartoe hij behoorde - de generatie van A. Roland Holst, Bloem, van Eyck, Besnard e.a. - heeft aanvankelijk en ten dele die sfeer van zielsverwantschap gekend. Van Eyck, Bloem, Greshoff, Besnard waren jongeren in Den Haag die, met elkaar bevriend om en door hun beginnend dichterschap, regelmatig bij elkaar kwamen, over hun werk spraken en ook wel gemeenschappelijke dingen deden, zoals de oprichting van de bibliofiele reeksen De Zilverdistel (1910) en Palladium (1917). Over die jaren publiceerde onlangs nog Greshoffs schoonzuster, de vertaalster Nini Brunt, een paar aardige boekjes, Het huis in de Gortstraat en Het huis in de Heemskerckstraat (1978; 1979).
Maar geleidelijk, naarmate ieder zijn eigen weg ging, werd het contact gereduceerd tot de bovenvermelde strikt persoonlijke vriendschappen. Greshoff ging zich aan de journalistiek wijden, bij De Telegraaf van 1914-1920, als hoofdredacteur bij de Nieuwe Arnhemsche Courant van 1920-1923. Dr. Louis Gillet in zijn boek Jan Greshoff. Zijn poëzie en poëtiek (1971) zegt over die jaren: ‘Van een zuiver letterkundige productie is er, in de periode 1914 tot 1923, geen of nauwelijks sprake. Aan zijn jeugdwerk ontgroeid, en twijfelend aan de waarde ervan, heeft Greshoff thans nog geen nieuwe, eigen stijl gevonden, en doet hij er voorlopig het zwijgen toe’ (blz. 25). Dat was inderdaad de wezenlijke situatie.
Maar vanaf dan veranderde dat. Greshoff legde in 1923 het hoofdredacteurschap van de Nieuwe Arnhemsche Courant neer en wijdde zich sindsdien aan de literatuur. De vriendenkring werd weer actiever, maar veelvuldige reizen naar België, Frankrijk, Italië, deden hem de benauwdheid
| |
| |
J. Greshoff met poes op de binnenplaats van zijn huis aan de A. Reyerslaan te Schaarbeek (1938).
voelen van Arnhem als provinciestadje. In 1927 viel toen het besluit naar Brussel te verhuizen, voor Greshoff ideaal gelegen tussen de literaturen van zijn hart, die van Nederland, België en Frankrijk.
Brussel werd een keerpunt: Greshoffs leven zou voortaan geheel gewijd zijn aan de letteren. Zijn inspiratie vernieuwde zich en, zeker niet het minst belangrijke voor iemand die naar de veertig begon te lopen, ook zijn vriendenkring deed dat: de groep dichters van 't Fonteintje, van wie hij het door zijn vriend Van Nijlen ingeleide werk al kende en onder wie speciaal Richard Minne (die hij overigens nooit persoonlijk ontmoette) met zijn werk tot Greshoffs poëtische vernieuwing bijdroeg, Roelants, Herreman en Leroux; Karel van de Woestijne, bij wie hij colleges gaat volgen, met wie hij bevriend wordt en van wie hij bij diens vijftigste verjaardag een fraaie anthologie samenstelt; Willem Elsschot met wie hij in contact komt door hun gemeenschappelijke Brusselse en Antwerpse vrienden Jan van Nijlen en Ary Delen, en in wiens wedergeboorte als schrijver Greshoff op zijn beurt de rol heeft gespeeld die men kent. Onder die nieuwe, in Brussel ontstane vriendschappen moet er één in de eerste plaats worden genoemd, niet met een Vlaams schrijver maar met een jonge Nederlander, Charles-Edgar du Perron. Eddy du Perron woonde al een paar jaar in Brussel, toen de Greshoven daar kwamen. De boekhandelaar Raoul Simonson was de eerste die Greshoff attent maakte op de jeugdige Nederlander van Indische afkomst, die uit liefhebberij kleine boekjes schreef en liet drukken in zeer beperkte oplagen en onder pseudoniem Duco Perkens. Greshoff zocht contact met de mysterieuze auteur, die in Nederland nog geen enkele bekendheid genoot, al had hij in elk geval al omgang met Rein Blijstra en de schilder Carel Willink. Tot zijn Belgische vrienden behoorden met name Paul van Ostaijen, de schilder Jozef Peeters en de Franstalige schrijvers Franz Hellens en Odilon Jean Périer.
De zich uitbreidende nieuwe kring, waarvan weliswaar niet kan worden gezegd dat zij berustte ‘op een gezamenlijk ópgaan in één ideaal’, werd niettemin gevormd door schrijvers en dichters die in bepaalde gevallen tot sterkere wederzijdse herkenning konden komen. Dat was in elk geval zo bij Greshoff en Du Perron, twee verschillende temperamenten, die bevruchtend op elkaar hebben gewerkt. Zij bezaten allebei de eigenschap anderen te kunnen stimuleren. Het is een aspect waaronder men de brieven van deze beide schrijvers - beiden epistolaire talenten - eens zou moeten bestuderen. Bij Du Perron kan dat min of meer, dank zij de vierdelige briefwisseling met Ter Braak en de daarop gevolgde en nog onvoltooide uitgave van de brieven van Du Perron aan anderen. Bij Greshoff zal dat nog wel even duren, al zijn er hier en daar enkele brieven, of is er een enkele correspondentie (bijv. tussen Greshoff en Leo Vroman) verschenen; maar er is heel
| |
| |
J. Greshoff lezend op zijn kamer (± 1935).
veel materiaal en het literair-historisch onderzoek begint zich nog pas in bescheiden mate met hem bezig te houden. Dat zal in de komende jaren ongetwijfeld toenemen, want de brieven en dagboeken van Greshoff vormen een enorme bron van informatie over een lange periode en met betrekking tot vele schrijvers.
Maar om op dat stimuleren terug te komen, dat duidt op de behoefte aan geestverwanten, aan herkenning, aan gelijkgezind begrip voor de dingen die het meest ter harte gaan. De basis van de hechte vriendschap die tussen Greshoff en Du Perron groeide ligt hier en ook het ontstaan van een tijdschrift als Forum is, tenminste mede, daarvan het gevolg geweest.
Maurice Roelants geeft dat te vermoeden als hij in zijn Roman van het tijdschrift Forum of Les Liaisons dangereuses vertelt, hoe er in die tijd een wekelijkse bijeenkomst was in het Brussels café La Lunette vlak bij de Muntschouwburg. Daaraan namen Greshoff, Du Perron, Van Lidt de Jeude, Jan van Nijlen, Raymond Herreman, Karel Leroux en Roelants zelf regelmatig deel. Uit de literaire discussies moet bij Du Perron en zijn vriend Ter Braak, toen deze in het najaar van 1930 bij Du Perron logeerde, het plan zijn gerezen tot een nieuw tijdschrift. Hoe groot het aandeel daarin is geweest van Greshoff valt niet met zekerheid vast te stellen, maar dat hij er nauw bij betrokken was is een feit. Er zijn veel voorbereidende en redactievergaderingen bij hem aan huis gehouden, hij heeft er veelvuldig aan meegewerkt, hij wist Elsschot tot medewerking te krijgen, nadat hij hem tot literaire vruchtbaarheid had geïnspireerd. Redacteur is Greshoff echter nooit van Forum geweest, al werd hij door velen beschouwd als een ‘stille’ derde Nederlandse redacteur op de achtergrond. Maar zijn rol heeft zich voornamelijk beperkt tot die van stimulator en van bemiddelaar, wanneer de spanningen in de redactie hoog opliepen.
Hij kwam trouwens zelf aan het einde van het jaar waarin Forum voor de eerste maal verscheen, 1932, in de redactie van een ander literair tijdschrift, namelijk Groof Nederland, als opvolger van Cyriel Buysse die dat jaar overleed. Aanvankelijk deelde Greshoff het redacteurschap met Frans Coenen, Elisabeth Couperus (Couperus en Buysse waren, zoals men zich herinnert in 1903 de oprichters van het tijdschrift geweest) en Jan van Nijlen. Na de dood van Coenen in 1936 werd de redactie gevormd door Greshoff, Van Nijlen en Vestdijk. Greshoff moet van dan af niet alleen om alfabetische redenen het eerst worden genoemd. Hij was de werkelijke leider van Groot Nederland en hij wist het naar de inhoud op een voortreffelijk peil te brengen. Dat was, juist op dat tijdstip, van veel belang. Immers, einde 1935 ging Forum ter ziele en vonden de belangrijkste medewerkers ervan onmiddellijk onderdak in Groot Nederland. Ofschoon het, anders dan Forum (anders dan Forum althans in opzet was geweest), een anthologisch maandblad was, werd het in die periode wel ongeveer het voornaamste onder de literaire tijdschriften in Noord en Zuid.
| |
| |
J. Greshoff met naast hem zijn vrouw en enkele vrienden in Brugge (± 1932).
Greshoff was in deze actieve jaren (van 1934 tot 1939) ook nog hoofdredacteur van het in Brussel verschijnende Hollandsche Weekblad, dat hij van een orgaan voor de vrij grote Hollandse kolonie in de Belgische hoofdstad (België was toen voor veel Nederlanders een goedkoopteeiland) en van een ‘advertentiefuik’, zoals hij het zelf wel genoemd heeft, tot een algemeen weekblad van een opmerkelijke kwaliteit wist te reorganiseren, waarin veel over kunst en literatuur kon worden geschreven. Daarnaast was hij nog mederedacteur van de in 1935 door L.P.J. Braat opgerichte Kroniek van Kunst en Kultuur, waarbij hij vooral de Belgische cultuur vanuit Brussel in het oog hield en het blad van Vlaamse medewerkers voorzag. In zijn herinneringenboekje Het voorlaatste woord (1978) memoreert Braat hoe hij Greshoff bezig had gezien in zijn Brussels stamcafé de ‘Pourquoi Pas’ over drie stoelzittingen kopij verdelend bestemd voor Groot Nederland, Het Hollandsche Weekblad en de Kroniek van Kunst en Kultuur. Het maakte hem wel wat achterdochtig over die verdeling... Maar redigeren was voor Greshoff, constateert Braat, een geheel natuurlijke bezigheid, bijna als ademhalen.
Zeker is dat Greshoff zich in Brussel voelde als een vis in het water en hij kon dan ook terecht schrijven dat hij er van 1927 tot 1939 een rijk en bezig leven leidde. Hoe rijk en hoe bezig kan worden afgeleid uit allerlei feiten. In de eerste plaats natuurlijk uit zijn literaire produktie. Wie de bibliografie raadpleegt in de boekuitgave van dr. L. Gillets dissertatie, telt zes bundels gedichten plus een grote verzamelbundel in 1934, die in 1936 herzien en vermeerderd werd herdrukt om vervolgens nog een derde, een vierde en een vijfde druk te beleven tot aan zijn vertrek uit Europa. Aan essayistisch proza verscheen een twaalftal werken, naast vertalingen, inleidingen, bloemlezingen enz. Dit, gevoegd bij de redactievoering der genoemde tijdschriften, zijn eigen bijdragen daarin en zijn kunstcorrespondentschap voor Het Vaderland en de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waarin hij artikelen publiceerde over het artistieke leven in Brussel (en België in het algemeen), beschouwingen over literaire en theatrale evenementen, over tentoonstellingen van beeldende kunst, tentoonstellingskritieken, enz., vormt een dusdanige hoeveelheid, dat men zich moeilijk voor kan stellen dat Greshoff nog de tijd vond mensen, vrienden vooral, te ontmoeten en zich daar genoeglijk mee te onderhouden, zoals hij het, ook blijkens talrijke uitlatingen, zo graag deed. Van de meer dan dertigjarige vriendschap die ons bond en die altijd hartelijk maar allerminst kritiekloos was (Greshoff, gevreesd om zijn scherpe pen, spaarde ook zijn vrienden niet, maar verdroeg omgekeerd hùn kritiek met de meest gelijkmoedige bescheidenheid) heb ik maar een korte periode van dat destijdse Brusselse leven meegemaakt. Maar bij al die bezigheden heb ik nooit 't gevoel gehad dat men tegenwoordig bij het contact met vrijwel iedereen onmiddellijk heeft, van overstelpende
drukte, haast, tijdsgebrek, gejaagdheid. Hij reageerde over het algemeen zeer snel en prompt en hij werkte met grote
| |
| |
V.r.n.l. J. Greshoff, Aty Greshoff en W.A. Kramers (redacteur van ‘De Gulden Winckel’) op de Louizalaan te Brussel.
stiptheid, en hoewel hij ongedurig en beweeglijk was, ging er toch een merkwaardig soort rust van die activiteit uit, hoe paradoxaal dat ook klinkt. Als hij in mémoires over Brussel sprekend zegt: ‘Het ware Brussel gaf zich aan hen die het door jaren van zwerven door gezellige en schilderachtige buurten, door een deskundig koffiehuisbezoek, door een innige aanraking met de autochtone bevolking, in zijn diepste wezen leerden kennen en als natuurlijk gevolg daardoor liefhebben’, dan spreekt hij voor een groot deel uit persoonlijke ervaring. Ik noemde al een tweetal koffiehuizen, waar hij geregeld placht te komen, ‘La Lunette’, en de ‘Pourquoi pas’, er was o.m. ook nog de ‘Taverne du Passage’, in de Galerie de la Reine, waar hij jarenlang regelmatig zijn yoghourt-grenadine gebruikte in gezelschap van de schilder Marcel Stobbaerts.
En er waren andere ontmoetingspunten: het huis van de schrijver Franz Hellens, die wekelijks op vrijdag een soort literaire salon hield, waar schrijvers, zowel Franse (Malraux en Supervielle waren er herhaaldelijk te gast) als Belgische en Nederlandse (Slauerhoff en Du Perron o.a.) elkaar ontmoetten en vriendschap sloten; of de woning van de Fransschrijvende Nederlandse, door haar huwelijk Belgische geworden Neel Doff.
Wie zich een beeld wil vormen van Greshoffs omgang in die Brusselse jaren kan zich dat enigszins zien aftekenen in zijn herinneringen-boek Afscheid van Europa (1969). Daarin wordt over Vlaamse schrijvers niet zo veel verteld, voornamelijk omdat hij dat in eerder werk al uitvoeriger deed onder anderen met betrekking tot Elsschot, Van Nijlen, Karel van de Woestijne en Marnix Gijsen, al worden zij en anderen, die hierboven ter sprake kwamen, ook hier herhaaldelijk genoemd. Men komt er ook namen in tegen van niet-Vlaamse schrijvers, behalve Hellens en Neel Doff, als Mélot du Dy en Michel de Ghelderode. En vooral veel namen van schilders als James Ensor, Edgard Tijtgat, Hippolyte Daeye, Willem Paerels, Marcel Stobbaerts, Oscar Jespers. Het zijn niet de enigen die hij heeft gekend en over wie hij heeft geschreven. De relatie van Jan Greshoff met de beeldende kunst, en in het bijzonder uit zijn Brusselse jaren de Belgische, is een onderwerp apart (alweer een) waarover een uitvoerige beschouwing mogelijk is en in het raam van zijn activiteit ook onontbeerlijk zou zijn.
Het zal niemand verbazen dat Greshoff in deze jaren de levende paradox bleef die hij was, de man die prikkelde en prikkelen wilde, zonder boosaardigheid, zonder rancune, altijd gedreven door de drang tot stimuleren.
Ook in de Brusselse tijd is hij dus bij herhaling een teken van tegenspraak geweest, en het is geen toeval dat hier zijn critische, pamfletachtige stukken werden gebundeld met de provocerende titels als Spijkers met koppen, Voetzoekers, Critische vlugschriften, Debuten. Zijn polemische geaardheid, ongetwijfeld op zijn beurt gestimuleerd door de sfeer en het karakter van Forum, inspireerde hem menigmaal tot critische uitingen over de Vlaamse letterkunde en cultuur, die hem
| |
| |
niet steeds in dank werden afgenomen. In zijn Roman van het tijdschrift Forum zegt Roelants daarover dat er na 1933 in hun vriendschap een diepe inzinking kwam: ‘Ik had meer dan eens een door hem ingezonden panopticum-stukje (Panopticum heette de polemische rubriek in Forum) doen sneuvelen. Het was voor hem en voor mij niet aangenaam. Over de Vlaamse slechte critische normen ontstond er tussen Jan Greshoff en mij later, twee jaar na het opheffen van Forum, in kranten en weekbladen een polemiek. De neerslag ervan is te vinden in mijn brochure Bakkeleien met Jan Greshoff en het deel Zwanen pesten van Jan Greshoffs Verzameld Werk, onder de titel Aan een zuiderbroeder. Zijn vriendschap is altijd door soms wonderlijke buitelingen charmant geweest, wat er mij toe gebracht heeft na de oorlog zijn toegestoken verzoenende hand van harte, zoals van ouds, te drukken.’
Wanneer men die polemieken doorbladert, blijkt inderdaad dat Greshoff zijn aanvallen richtte op de zelfoverschatting van de Vlaamse schrijvers van het ogenblik, en dat hij daarmee een aantal gevoelig- (en overgevoelig-)heden raakte, hoeft geen betoog. Als men achteraf probeert daarover een objectieve mening te geven dan moet men, geloof ik, toch wel zeggen dat Greshoff in de kern van de zaak gelijk had. Verder: dat hij zich in een enkel geval vergiste, ik denk met name aan de roman van Maurice Gilliams Elias, die hij niet laag, maar wel te laag schatte en waarvan hij de bijzondere betekenis niet heeft gezien, zoals hij later Teirlinck soms ónder-, Marnix Gijsen daarentegen soms weer óverschatte. En tenslotte: dat hij de emancipatie van de culturele en literaire zelfontplooiing van het vooroorlogse Vlaanderen niet in de balans liet meewegen. Sommigen vinden dat noodzakelijk, men kan ook stellen dat zoiets bij een objectieve waardebepaling inderdaad geen gewicht in de schaal mag leggen. Maar kan men een zo absoluut gezichtspunt innemen met betrekking tot iets zo moeilijk definieerbaars als kwalitatieve normen?... Over het geheel genomen heeft de tijd hem in het gelijk gesteld, maar zeker niet overal. En zijn houding van ‘enfant terrible’, in de ogen van sommigen versterkt door zijn genegenheid voor de Franse cultuur, heeft gemaakt, zoals J. Roeland Vermeer eens opmerkte (in De Standaard van 14 december 1957), dat hij ‘bij sommige Vlamingen zéér ten onrechte lange tijd verdacht werd van franskiljonisme’. Inderdaad, zeer ten onrechte. De liefde voor literatuur, voor kunst, werd bij Greshoff niet bepaald of vertroebeld door elementen van nationalisme, chauvinisme of lokaal provincialisme. Zoals hij in zijn Brusselse jaren afwijzend en ironisch reageren kon op facetten van Vlaamse
zelfingenomenheid, zo deed hij het mutatis mutandis ook in Nederland waar hij in het oppervlakkige oordeel dezelfde reputatie genoot, en zoals hij ook de Franse cultuur met soortgelijke objectiviteit bekeek. Wie dat wel heeft begrepen was, meen ik, Jan Schepens, die in zijn speelse boekje Het Letterkundig Prentenboek (1943) ‘de Avonturen van Don Quichote Greshoff en Sancho Panza Schepens in het Vlaamsche Literatuurland’, barok maar met humor, heeft beschreven.
Ik heb al een paar maal de term objectief gebruikt: ik vervang die liever door ‘onbevooroordeeld’. Want de subjectiviteit van zijn mening heeft Greshoff nooit onder stoelen of banken gestoken en hij wist beter dan de meesten hoezeer de in deze materie beweerde objectiviteit vrijwel steeds een subjectiviteit is die zich niet durft te bekennen of zich hogere pretenties wenst toe te eigenen.
Wat in elk geval vaststaat is de onloo- | |
| |
chenbare liefde en toewijding waarmee Greshoff zijn leven aan de letteren en de kunst heeft gegeven. De tijd in Brussel is daarin een lange, centrale en vruchtbare periode geweest.
Ik merkte al op dat ik daarvan persoonlijk alleen het einde heb meegemaakt, toen hij al voor zichzelf besloten had tot zijn vertrek uit het werelddeel dat weldra zou worden verduisterd door de redeloze maar onvermijdelijke verschrikking van een catastrofale oorlog.
Maar zelfs op dat moment bleef hij nog bezielen en een van de laatste manifestaties daarvan was de oprichting door zijn toedoen van een letterkundig tijdschrift voor jongeren, Werk, met in de redactie twee Vlamingen, Johan Daisne en Jan Schepens, en twee Nederlanders, Ed Hoornik en Adriaan van der Veen, een tijdschrift dat maar kort (één jaar) heeft bestaan, maar het vertrekpunt is geweest van een nieuwe generatie, op die van Forum volgend. Want ook met deze jongeren had Greshoff weer aansluiting, omdat hij tot begrip voor hun werk in staat en tot daadwerkelijke ondersteuning bereid was. Bij zijn 50e verjaardag in 1938 verscheen er een boekje, De jongste generatie over Jan Greshoff, waarin zij van hun bewondering en vriendschap getuigden voor de man die voor velen een mentor is geweest.
Hij was dat vooral in zijn Brusselse jaren. Ik heb daarvan slechts een klein half jaar meegemaakt, een tijd waarin ik elke dag met hem en zijn vrouw doorbracht, waarin ik met hem werkte, wandelde, praatte. Wat ik daarvan heb overgehouden, is een opvatting van leven met en door de literatuur, waarvoor Greshoff de basis heeft gelegd. Over die opvatting spreek ik hier geen oordeel uit, maar ik weet wel dat ik de warmte, de spontaneïteit en de inspiratieve kracht daarvan later zelden meer heb ontmoet.
|
|