Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
De verspreiding van Nederlandse literatuur in Frankrijk: enkele beschouwingen
| |
[pagina 75]
| |
lijke oorlogvoering (want daar leek het dikwijls op) rond de Duits-Franse relaties ons tot wijsheid kan aanmanen i.v.m. de Frans-Nederlandse betrekkingen: àls het ras, de mentaliteit of de taal van doorslaggevende aard (zouden) zijn in de culturele betrekkingen, dan kan moeilijk worden betwijfeld dat ons taalgebied een soort antipode van de Latijnse mentaliteit moet zijn. Jammer genoeg werd in het verleden erg naïef en subjectief met dergelijke opvattingen rekening gehouden. Een betere kennis van de relaties tussen het Franse taalgebied en àlle buurlanden, gedurende de voorbije twee eeuwen, zou derhalve een beter inzicht moeten bevorderen in de hedendaagse Frans-Nederlandse relaties. De vergelijkende literatuurwetenschap bestudeert sinds meer dan een eeuw problemen van dergelijke aard, in de eerste plaats dan problemen van literaire uitwisseling tussen verschillende taalen cultuurgebieden. Omdat de comparatisten gevallen van zeer uiteenlopende aard hebben moeten analyseren, zouden ze er toe in staat moeten zijn een zekere wetmatigheid te ontdekken in de literaire ‘contacten’. In werkelijkheid doorworstelt deze tak een nogal langdurige crisis, die ons voortdurend herinnert aan de crisis van de literatuurgeschiedenis, zodat er geen echte algemene theorie van de internationale literaire betrekkingen bestaat. Toch lijkt het zonder al te veel risico's mogelijk de Nederlands-Franse literaire betrekkingen uit de XIXe eeuw te bestuderen en er hoofdlijnen uit te halen die ook voor de XXe eeuw pertinent blijken te zijn: zodat we uiteindelijk toch tot een soort extrapolatie overgaan, maar dan met de nodige omzichtigheid.
●
Te Leuven werden gedurende de laatste jaren enkele licentieverhandelingen gewijd aan de verspreiding van de Nederlandse literatuur in Frankrijk in de XIXe eeuw. We sommen er hier drie op waaruit zal geput worden voor het vervolg van dit artikel: Christine Deprez: La Diffusion de la littérature néerlandaise dans le domaine français de 1800 à 1918. Bibliographie des traductions (parues en volume). Vol. I: Présentation technique et essai d'interprétation; Vol. II: Inventaire (Verdedigd in 1974); Philippe Marrécau: La Diffusion des oeuvres d'Henri Conscience en France (Verdedigd in 1975); Florent Lux: Léon Wocquier traducteur (Verdedigd in 1976).
De relaties tussen deze drie werken (er zijn er nog enkele andere, die hiervoor van minder betekenis zijn) kunnen als volgt toegelicht worden: het bibliografische materiaal en de inleiding voorgegesteld door Chr. Deprez verstrekken ons een algemene basis; de Conscience-problematiek blijkt centraal te zijn, volgens Deprez, voor de hele problematiek, vandaar de betekenis van de verhandeling van Ph. Marrecau; het werk van Fl. Lux is toegespitst op een particulier aspect van de Conscience-problematiek en van de verspreiding van de Nederlandse literatuur, omdat hier een analyse wordt gegeven van de vertalingen van Nederlandse werken door de voornaamste onder de vertalers van Consciences werk, nl. Léon Wocquier, die bovendien ook enkele andere Nederlandse werken heeft vertaald. Gezien de functie van de licentieverhandelingen in het geheel van de universitaire programma's mag de betekenis van deze studies niet worden overschat, maar ook niet onderschat; de volledigheid van de documentatie kan worden betwijfeld, sommige methodefouten zouden kunnen worden aangewezen, maar de hoofdlijnen van de conclusies zouden door aanvullend onderzoek niet worden aangetast. Verder gebruiken we ook Jaak Kolenbergs Multatuli en France, waarover vroeger reeds sprake was in Ons ErfdeelGa naar eind(1).
●
Het zeer lijvige werk van Chr. Deprez be- | |
[pagina 76]
| |
vat, na een methodologische inleiding, een poging om enkele krachtlijnen te onderscheiden; in de eigenlijke bibliografie worden allerlei statistieken ingebouwd, die telkens rekening houden met de evolutie gedurende de periode die hier wordt bestudeerd. Als leitmotiv voor de hele studie kan het volgende getuigenis worden geciteerd. Het is ontleend aan Teodor de Wyzewa, één van de best geïnformeerde critici uit de periode van de symbolisten: ‘Parmi toutes les littératures de notre temps, il n'y en a guère qui soit moins connue que la littérature néerlandaise. Ce n'est pas qu'on ait manqué de nous en parler; mais on nous a entretenus, en même temps, de tant d'autres littératures, que nous avons perdu de vue l'existence de celle-lè. A l'exception de Multatuli, je ne vois pas un seul auteur hollandais dont le nom soit familier au public français’Ga naar eind(2). Wyzewa schrijft deze regels in de jaren negentig, die bekend zijn als een periode van grote interesse voor ‘les brumes du Nord’ (vandaar onder meer het succes van onze Franstalige Belgische schrijvers). Christine Deprez' werk bevestigt overigens dat in deze periode het aantal vertalingen van Nederlandse werken stijgt. We krijgen dus een overduidelijk negatief beeld van de aanwezigheid van Nederlandse literatuur in de Franse literaire wereld. Er hoeft natuurlijk genuanceerd te worden: Wyzewa zou misschien tegengesproken kunnen worden door sommige tijdgenoten (zoals verder overigens zal blijken); sommige grotere auteurs hebben misschien op hun ééntje een belangrijke creatieve relatie opgebouwd met sommige werken uit onze streken... enz. De eigenlijke literaire werking in het geheel van de Franse literatuur zou overigens op een andere manier moeten worden benaderd. In ieder geval blijkt overduidelijk dat minder dan de helft der Franse vertalingen in Frankrijk zelf verschenen zijn... 45% van de werken verscheen namelijk in vertaling in België. Dat doet ons onmiddellijk veronderstellen dat deze literatuur misschien verspreid werd onder en voor het nationaal- Belgisch publiek... Deze veronderstelling wint aan kracht door de waarde van de nationale gedachte in de XIXe eeuw. Het is immers bekend dat bijv. onze Vlaamse Conscience, in wie men toch moeilijk een symbool van Franslievendheid kon zien, door heel wat Franstalig- Belgische kringen als de nationale auteur bij uitstek werd beschouwdGa naar eind(3). Het gebruik van de literatuur als een middel om de nationale eenheid te bewerkstelligen is inderdaad een belangrijk fenomeen in de vaderlandse geschiedenis van de vorige eeuw. Conscience komt nog meer als een sleutelfiguur naar voren wanneer men zijn rol in Frankrijk zelf even analyseert. Het is vooral het (commercieel) succes van Conscience in Frankrijk dat verklaart waarom er uiteindelijk nog zoveel uit het Nederlands vertaalde werken in Frankrijk verspreid werden. Zonder Conscience krijgt men de volgende cijfers: 268 vertalingen in België; 103 vertalingen in Frankrijk. Ook de spreiding van de Belgische uitgaven is tamelijk symptomatisch: 42% van de Belgische uitgaven verscheen te Brussel, ca. 19% in Wallonië en... ca. 38% in Vlaanderen. Zonder in overdrijving te vallen zou men dus kunnen stellen dat onze Nederlandse literatuur dikwijls in een soort gesloten circuit werd vertaald, d.w.z. voor onze eigen bevolking: de Vlaamse en Brusselse Franstaligen vormen blijkbaar een belangrijke groep onder de lezers waarop door de uitgevers (en vertalers) werd gemikt. Kolenberg in zijn studie over Multatuli ontkent gedeeltelijk deze trend, maar Multatuli blijkt veel meer een internationaal fenomeen te zijn dan de andere Nederlandse schrijvers. | |
[pagina 77]
| |
Multatuli is eigenlijk de Noordnederlandse uitzondering die, net als Conscience het Zuiden, de regel bevestigt. De belangstelling voor de Noordnederlandse literatuur schijnt eerder te verminderen, vooral dan in vergelijking met de Zuidnederlandse, die voor 1840 (ongeveer?) nooit in volume verspreid werd. Enkele zeer eenvoudige grafieken stellen de zaak duidelijker voor:
Grafiek 1: Evolutie van het aantal vertalingen.
Grafiek 2: Literatuur uit Nederland.
| |
[pagina 78]
| |
Grafiek 3: Literatuur uit Vlaanderen.
Grafiek 4: Literatuur uit Vlaanderen, zonder H. Conscience.
| |
[pagina 79]
| |
Alles wijst erop dat de belangstelling voor Nederlandse literatuur in het geheel van de bestudeerde periode, met uitzondering van Conscience en wellicht Multatuli, eerder lokaal was, d.w.z. nogal Belgisch getint, en bovendien nogal beperkt qua milieu's enz. in Frankrijk. Een korte situering van de vertalers in het geheel van de geografische en literaire relaties uit hun tijd zou in dit verband eveneens interessante aanwijzingen kunnen verstrekken. Het spreekt vanzelf dat we ons hier tot enkele algemene opmerkingen moeten beperken.
In de eerste plaats blijkt de overgrote meerderheid der vertalers slechts occasioneel werk verricht te hebben; de ‘beroepsvertalers’ zowel als de schrijversvertalers zijn uitzonderingen. Deze factor vermindert natuurlijk ook de kansen op een ruimer succes. Bovendien gebeurt het ook zelden dat Franse vertalers zich aan het werk zetten; dit om overigens tamelijk evidente redenen. De meeste vertalers zijn Belgen. In termen van vraag en aanbod betekent dit dat de vraag naar deze vertalingen vanuit Frankrijk zelf erg beperkt geweest is (Conscience's geval is opnieuw een uitzondering), dat er wél vraag naar vertalingen blijkt voor te komen in Franstalig-Belgische kringen, en dat ongeveer alle vertalingen in deze kringen werden gekozen en uitgewerkt. Volgens Belgische normen zijn de voornaamste onder deze vertalers ook nooit eersterangsfiguren uit de literaire wereld. Zelfs iemand die goed bekend is met onze vaderlandse (literatuur)geschiedenis zal nauwelijks een paar van de namen kennen die we hier nu noemen; het gaat om de kwantitatief belangrijkste vertalers (tussen haakjes het aantal vertalingen op hun actief): Felix Coveliers (36); Léon Wocquier (24); Auguste Clavareau (12); Guillaume Lebrocquy (10); J. Elséni (10).
De eerste twee plaatsen in deze lijst worden natuurlijk (!) ingenomen door de vertalers van Conscience. Wocquier is wellicht de meest beroemde onder deze vijf namen, maar noch als hoogleraar in de filosofie (te Gent), noch als regionalistisch auteur is hij een eersterangsfiguur. Eén van zijn best geplaatste tijdgenoten heeft over hem beweerd: ‘il est surtout connu comme traducteur de Conscience’, en voor een hoogleraar in de filosofie kan men zich toch betere aanbevelingen bedenken.
Alle gegevens wekken de veronderstelling dat de kansen op een ruime verspreiding van de Nederlandse literatuur in Frankrijk uiterst beperkt waren: wat dan het ‘succes’ (?) van Multatuli en Conscience betreft zou een meer gedetailleerde en een meer diepgaande studie noodzakelijk zijn. Inderdaad, cijfers op zichzelf geven nog geen duidelijk inzicht in de situatie van de Nederlandse literatuur in Frankrijk: gewone lezers worden al te zeer op gelijke voet geplaatst met de lezer-schrijver of de lezer-kritikus (bijv. Théophile Gautier of Alexandre Dumas); het gebeurt ook vaak dat een niet-suksesrijk boek (kwa oplage en aantal herdrukken) een belangrijke invloed uitoefent. Bovendien vervormt ons cijfermateriaal enigszins het beeld, want het slaat hoofdzakelijk op volumes, op vertalingen en vooral op prozavertalingen: de activiteit van tijdschriften (zoals de Revue du Nord van Lille, de Revue bleue, de Revue des Deux Mondes) is op bepaalde ogenblikken van grotere betekenis dan de oplage van een bepaalde vertaling (Conscience werd veel meer vertaald dan Multatuli, maar deze laatste liet blijkbaar meer sporen na in het Franse intellectuele leven, zoals we verder zullen zien).
De verhandeling van Philippe Marrécau over de verspreiding van Consciences werken in Frankrijk maakt het ons mogelijk een van onze hoofdproblemen van dichterbij te bekijken: hoe komt het dat een schrijver uit onze gewesten plots een duidelijk succes oogst in Frankrijk, terwijl | |
[pagina 80]
| |
ongeveer alle andere schrijvers moeten vechten tegen een muur van onverschilligheid?
Men zou eerst kunnen veronderstellen dat dit fenomeen bijna zeker niet door Conscience en zijn werk op zichzelf te verklaren is; het ligt voor de hand dat men veeleer zou moeten nagaan volgens welke patronen de Franse literatuur en cultuur zich hecht aan bepaalde auteurs, of ze nu behoren tot het eigen patrimonium of tot het buitenlandse cultuurgoed. hetzij moderne auteurs, hetzij auteurs uit het verleden. Wanneer we enkel het geval Conscience bekijken, kunnen we dus geen diepere verklaringen zoeken. Vanuit dit beperkte probleem kunnen we nochtans heel wat gegevens putten die wellicht relevant zijn voor de algemene structuur van de Franse literatuur.
De studie van Ph. Marrécau toont aan dat het ‘succes’ van Conscience zich meer uit in het grote aantal vertalingen en heruitgaven in Frankrijk van zijn werk dan in de kritiek of in een reële invloed op de stromingen van de Franse literatuur. De eigenlijke ontdekking van Conscience vanuit de Franse wereld - we spreken hier niet over de Frans-Belgische literaire kringen - valt samen met de ontdekking van de Zuidnederlandse literatuur. De term ‘Zuidnederlands’ komt hier duidelijk als een anakronisme over, want het Vlaamse of Belgische cachet van de auteur wordt voortdurend benadrukt. Alwie enigszins vertrouwd is met de Franse cultuur uit de jaren 1830-1850 weet hoezeer het beeld van de omliggende culturele eenheden wordt beïnvloed en vertroebeld door de romantisch-politieke stromingen. De zogenaamde kenners van het buitenland maken ‘fouten’ die ons nu lachwekkend toeschijnen, maar die in die periode nooit als zodanig worden herkend. De beroemde bundel Lorely van Gérard de Nerval biedt ons een half fictief reisverhaal door Duitsland (‘l'Allemagne, notre mère à tous’); maar zodra Nerval Frankrijk verlaat en Wallonië, daarna Vlaanderen binnentrekt, meent hij reeds de lucht van Goethes vaderland op te snuiven. (Tussen haakjes kan gezegd worden dat ook Duitse romantische schrijvers Mechelen als een ‘altgermanische Stadt’ beschouwen.) Wanneer Xavier Marmier over ‘la Hollande’ en over ‘la littérature hollandaise’ schrijft, vermoedt hij nooit dat er ook in Vlaanderen schrijvers en folkloristische gewoonten bestaan die zijn interesse zouden kunnen wekken. De belangstelling voor Vlaanderen als een streek met een eigen bevolkingsgroep en met eigen politieke, sociale en taalkundige strekkingen blijkt de voornaamste factor te zijn die een belangrijk criticus als Saint-René Taillandier ertoe brengt zich te interesseren voor Conscience. Eén van zijn vele artikelen in de Revue des Deux Mondes handelt over: ‘De la Renaissance flamande en Belgique. Le Romancier de la Flandre: Hendrik Conscience’. Het is een vroege ontdekking, want op dat ogenblik (1849) zijn de Franse vertalingen nog niet verschenen. Saint- René Taillandier leest géén Nederlands (onder de Franse critici zijn dat natuurlijk grote uitzonderingen; we kennen er minstens één: Xavier Marmier), wél Duits; hij heeft zeer waarschijnlijk zijn Conscience- kennis en Conscience-belangstelling aan de overzijde van de Rijn opgedaan. Deze omstandigheden tonen natuurlijk hoezeer de verspreiding van onze ‘nationale’ schrijver past in de internationale constellatie van volks-ontvoogding en sociale beroering. De situatie lijkt dus erg gunstig voor een brede verspreiding van Consciences werk. Bovendien is Saint-René Taillandier één van de vaste medewerkers aan de invloedrijke Revue des Deux Mondes... Ditzelfde tijdschrift zal nog meerdere bladzijden wijden aan Conscience, maar dan op een nogal grillige manier. Saint-René Taillandier houdt zich verder opnieuw met Duit- | |
[pagina 81]
| |
se en Franse problemen onledig, en draait Vlaanderen en zijn schrijvers de rug toe; in 1853, dus vier jaar later wordt De Boerenkrijg terloops besproken in de ‘Chronique politique et littéraire’ (en vergeleken met de erg regionalistische verhalen van Auerbach over het Zwarte Woud); in 1854 verschijnen er twee teksten (Le Gentilhomme pauvre en Rikketikke- tak) als Scènes de la vie flamande; en de redactie vermeldt niet zonder een tikje trots: ‘C'est la Revue des Deux Mondes qui a, la première en France, fait connaître en France les romans de M.H. Conscience’. Deze trots blijkt niet ongegrond te zijn, want enkele belangrijke tijdschriften interesseren zich op hun beurt voor ‘le romancier de la Flandre’: de Revue contemporaine (Victor Figarol, Joseph Vilbort), Théophile Gautier (die een artikel schrijft in de Moniteur universel over de Scènes de la vie flamande) en weldra ook Alexandre Dumas. De tijd is rijp voor de uitgave van de OEuvres complètes by Lévy, dé succesuitgever uit deze jaren, die Conscience op zijn programma zal plaatsen tot 1885. We hebben dus heel wat argumenten om te geloven wat zovele handboeken zonder enige aarzeling onderstrepen: dat Conscience veel succes had in het buitenland, onder meer in Frankrijk. We vinden nog een mooi supplementair argument in een moderne Franse standaardbibliografieGa naar eind(4), waar enkele indrukwekkende kolommen voorkomen met titels van Consciences Franse uitgaven; maar het is een bibliografie voor Franse auteurs waar onze landgenoot per vergissing in verzeild is!
Als we de sporen van de Conscienceverspreiding van dichtbij bekijken, stellen we echter vast, dat het succes waarvan sprake was, nergens wijst op een integratie in belangrijke zones van de aktieve literatuur (schrijvers, critici). De critici hebben een zeer terloopse en oppervlakkige kennis van de teksten die ze beweren te bespreken; ze ontmoeten Conscience ergens over de Rijn (Saint-René Taillandier) of in Zwitserland (de Bibliothèque universelle de Genève); of ze loven enkele bladzijden die ze toevallig (?) in de Revue des Deux Mondes gelezen hebben (zoals Théophile Gautier). De titels van de artikelen duiden ook aan dat Conscience eerder een voorwendsel is dan een doel op zichzelf: men schrijft over ‘la vie flamande et le romantisme en Belgique’, over de ‘Renaissance de la littérature flamande’, waarmee Vilbort gewoon hetzelfde bedoelt als Saint-René Taillandier die over ‘Renaissance flamande en Belgique’ schrijft; in 1883 heeft een ‘occitan d'avant-la-lettre’ het nog over ‘le sentiment de la race: les Flamands’, ter gelegenheid van Consciences dood (La Revue Lyonnaise, 1883).
Dat Consciences romans en verhalen een kans op succes moesten hebben lag voor de hand. Vanuit de Franse situatie - en dat wordt door de kritiek bevestigd - kunnen ze enkel onthaald worden als een variante van de historisch-realistische vertellingen die de Engelsman Scott, en vervolgens Victor Hugo en Alexandre Dumas beroemd gemaakt hebben. Ze passen bovendien wonderwel in de overgang naar de realistisch-regionale vertellingen: vandaar de verwijzingen naar bijv. Auerbach. En het is inderdaad evident dat Lévy van Conscience een schrijver voor het volk (!), voor de massa gemaakt heeft; maar het is vreemd dat deze schrijver, behalve gedurende een paar jaren, zo weinig interesse vindt bij de critici en bij de auteurs. Hij is blijven hangen in de lagere regionen van de Franse literatuur, in de ‘littérature de consommation’.
Het is een teken aan de wand dat, indien er enige invloed te bespeuren zou zijn, we die moeten zoeken bij Alexandre Dumas en bijv. niet bij Flaubert of Maupassant. Dat Dumas tot de ‘littérature de consommation’ behoort, kunnen we al- | |
[pagina 82]
| |
leen al afleiden uit het aantal (dikke) volumes dat hij op de markt gebracht heeft. Toevallig behoort hij ook tot de lievelingsauteurs van de uitgever Lévy. Ook de manier waarop hij inspiratie zoekt bij Conscience stemt tot nadenken. Zijn roman Conscience l'innocent (!), gepubliceerd in 1853, is gedeeltelijk gebaseerd op gegevens uit De Loteling. Dit werk was nog niet vertaald toen Dumas zijn roman schreef. Het is niet duidelijk langs welke weg hij De Loteling heeft leren kennen. Het is wel zo goed als zeker dat beide auteurs in die jaren rechtstreekse contacten met mekaar hadden. Maar de zaak wordt ingewikkelder door de beschuldiging van plagiaat die men Dumas toegestuurd heeft in verband met een eerste versie van Conscience l'innocent, die onder een andere titel verschenen zou zijn, zonder de minste verwijzing naar de bron (Ph. Marrécau heeft hierin geen opheldering kunnen brengen). In ieder geval blijkt uit deze twee romans dat Dumas zich zonder a! te veel moeite kon verrijken met gegevens uit de Conscience-wereld, om er zelf succes mee te behalen. Het is overigens kort na deze Dumas-adaptatie dat Conscience een contract voorgeschoteld krijgt van Lévy. Blijkbaar leent de Conscience-literatuur zich tot een winstgevend initiatief.
Het lijkt niet onmogelijk een verklaring te vinden voor de paradox die de Conscience- verspreiding in Frankrijk kenmerkt. Onze nationale schrijver lijkt te veel op reeds bekende modellen om als nieuw of vernieuwend voor te komen. Ondanks zijn duidelijke Vlaamse - dus exotische - tintjes doet hij erg bekend aan; of is het juist door dat exotisch tintje, waar men sinds ca. 1830 zo verzot op is? Een andere factor die even belangrijk is lijkt het statuut van het proza in de Franse literatuur. In de jaren dertig werden de roman en de ‘conté’ systematisch gebrandmerkt als ‘littérature facile’ en als ‘littérature industrielle’, als een bedreiging voor de literatuur met een hoofdletter (de tragedie en de poëzie). Geleidelijkaan vindt het proza een meer eervolle plaats in de literaire wereld; tussen 1840 en 1860 speelt het proza een essentiële rol in de literaire vernieuwing, terwijl het teater en zelfs de poëzie een crisis doorworstelen. Maar blijkbaar geraken sommige grote namen uit de romanwereld niet los uit de massaproduktie. Dit is bijv. het geval met Dumas, die bovendien ook vaudeville's op zijn repertoire heeft.
●
Deze tamelijk uitvoerige analyse van de Conscience-problematiek illustreert blijkbaar de volgende waarheden: 1. dat de literair-sociologische omstandigheden in Frankrijk zelf, ook in gunstige omstandigheden, een beslissende wijziging kunnen veroorzaken van het perspectief waarin men een auteur plaatst (bijv. het publiek dat een bepaald succes-uitgever bereikt en zoekt te bereiken); 2. dat ook de specifiek- literaire traditie gelijkaardige perspectief- verschuivingen veroorzaakt (het is erg belangrijk of een auteur eerder of later bekend is dan de auteurs die men samen met hem citeert: Conscience komt over als nummer zoveel in het ‘genre à la Scott’); 3. dat de internationale belangstelling een zeer belangrijke factor is, vooral voor schrijvers uit kleinere taalgebieden; 4. dat deze internationale belangstelling zelf sterk bepaald wordt door politieke, sociale en religieuze factoren.
Qua prestige in het Franse taalgebied gedurende de negentiende eeuw moet Multatuli wellicht als nummer twee beschouwd worden. Zoiets valt natuurlijk moeilijk af te meten, zeker in cijfers, temeer daar de teksten van Multatuli in totaal andere milieu's terecht komen dan de teksten van Conscience. Dit toont opnieuw aan dat de problemen van verspreiding van de Nederlandse literatuur in Frankrijk gebaseerd moeten worden op een inzicht in de gelaagdheid en de evolutie van de Franse | |
[pagina 83]
| |
literatuur (o.m. in haar relaties met de maatschappij). De artikelenreeks die Jaak Kolenberg destijds aan de Multatuli-problematiek wijdde in Les Lettres romanes biedt ons heel wat interessante vergelijkingspunten. Allereerst valt het op dat het lang duurt voordat de naam en het oeuvre van Multatuli opgemerkt worden in Frankrijk, ondanks de vlugge verspreiding van Max Havelaar in vertaling. De heruitgave van deze vertaling is belangrijker dan de eerste uitgave. Bovendien is het opnieuw de tussenkomst van Belgen en Nederlanders in het Franse taalgebied zelf die uiteindelijk tot tamelijk positieve resultaten leidt. Dit laatste blijkt dan enkel mogelijk doordat Multatuli's verdedigers strategische plaatsen en strekkingen vertegenwoordigen in het Franse cultuurgebied. Ze gebruiken (en misbruiken) Multatuli's ideeen en denkbeelden op het ogenblik dat ze actueel zijn en tegenover een publiek dat er gevoelig voor moet zijn. Het is veel minder de schrijver Multatuli dan de politieke denker die de aandacht opeist. Dit strookt natuurlijk wel enigszins met Multatuli's bedoelingen - eerder dan met zijn diepere aard... - maar het vloeit bovendien voort uit een conclusie die we al getrokken hebben in verband met Conscience: de geïmporteerde auteur wordt geïnterpreteerd op een bepaalde manier die past in de oriëntaties van de ontvangende literatuur (en van welbepaalde sectoren in die literatuur). De auteur van Max Havelaar wordt dus enigszins beroemd, niet als de geestelijke vader van een prachtige roman, maar als een groot en oorspronkelijk denker, die boeiend schrijft over politieke, sociale, koloniale structuren. Men publiceert dus graag stukken uit zijn werk, onder meer uit zijn Ideeën; ook in Max Havelaar worden meer stukken en gedachten gezocht dan een artistiek geheel. Auteurs die in bloemlezingen verspreid worden, ondergaan meestal een dergelijk lot; men zoekt in hen een persoon en levensopvattingen veeleer dan echte teksten. Multatuli vond zijn verdedigers vooral in het milieu van de socialisten, die in deze periode per definitie als erg internationalistisch optraden. Een Franstalig-Belgisch en socialistisch tijdschrift heeft dan ook het grootste werk verricht voor de Multatuli-propaganda in het Franse taalgebied, in de eerste plaats dank zij César de Paepe. In deze jaren krijgt de Franstalige Belgische literatuur overigens vaste grond in Frankrijk zelf in tegenstelling met wat vroeger het geval was. Naast de socialisten zijn het de anarchisten vooral die zich voor Multatuli interesseren: het is dus de avant-garde die zich voor zijn ‘zaak’ inzet. Zo wordt het duidelijk waarom enerzijds de toonaangevende tijdschriften (Revue des Deux Mondes, Mercure de France) en anderzijds zeer dynamische maar meer extravagante tijdschriften teksten van en over Multatuli verspreiden (Revue Blanche; Entretiens politiques et littéraires). Zoveel eer is zelden één onzer taalgenoten te beurt gevallen, ook niet in de twintigste eeuw. Men heeft reeds meerdere malen benadrukt dat dit zeer sterk door de omstandigheden in de hand werd gewerkt: de Franse ‘fin-de-siècle’ houdt erg veel van ‘les brumes du Nord’, en daar past Multatuli willens nillens in. Men noemt zijn naam graag in één adem met die van Nietzsche (dat gebeurt overigens ook in Nederland en Duitsland, wat dan weer op een internationaal gunstige samenloop van omstandigheden wijst). Sommige tijdgenoten konden dus geloven dat er mét Multatuli een serieuze doorbraak tot stand zou komen van de Nederlandse letterkunde: ‘Ce n'est en effet que depuis une dizaine d'années que la curiosité se fixe sur la littérature néerlandaise, la moderne s'entend, et remarque qu'il importe de retenir, ce fut une conséquence de l'exposé des théories socialistes et libertaires; ces théories excitent de jour en jour une curiosité plus grande, | |
[pagina 84]
| |
la presse périodique novatrice fut amenée à constater qu'un grand écrivain néerlandais avait depuis longtemps formulé, en sa langue maternelle, tout un poème de vérités révolutionnaires: Multatuli; des traductions furent faites; elles eurent un public passionné qui, bientôt, se demanda si, autour de ce prophète d'un meilleur devenir, n'existaient pas d'autres richesses; cette curiosité ne fut pas décue; elle s'étendit aux manifestations les plus récentes de la littérature néerlandaise: et des écrivains, qui n'étaient peutêtre pas des prophètes, mais qui, eux aussi avaient des idées et un style, en bénéficièrent largement, en leur pays comme à l'étranger’Ga naar eind(5). Het is inderdaad juist dat vanaf de jaren van het symbolisme tamelijk dikwijls artikelen over Nederlandse auteurs verschijnen in Franse tijdschriften, zelfs in de belangrijkste (bijv. in de Mercure de France; in de twintigste eeuw wordt dat zelfs een traditie: zie Europe, Cahiers du Sud). Maar de opinie van Ch. Sluyts berust op naïeve vooronderstellingen die dikwijls de commentaar op internationale literaire betrekkingen vervormen. Wie zich voor Multatuli interesseert zou ook rijp (moeten) zijn om de Tachtigers en andere Nederlanders of Vlamingen te lezen. In werkelijkheid liggen die relaties totaal anders in het perspectief van het Franse ‘fin-desiècle’ en in het perspectief van iedere literatuur die importeert: sympathieën en antipathieën van critici, schrijvers en lezers beantwoorden zelden aan encyclopedische of wetenschappelijke overzichten; ze zijn meestal exclusief en selectief bepaald vanuit de stromingen van het ogenblik. Wie aan het einde van de negentiende eeuw enthousiasme opbrengt voor Multatuli - of Nietzsche -, vindt moeilijk een plaatsje in zijn literair hart voor Couperus, Kloos of Van Eeden. Daarom is het interessant tegenover de opinie van Sluyts het getuigenis te plaatsen waarmee we dit artikel startten. Het is eveneens subjektief, maar het is geschreven door iemand die een minder Nederlands-klinkende naam draagt en die de Franse literatuur sinds jaren helpt richten: Téodor de Wyzewa.
Wyzewa's redenering is eenvoudig en erg symptomatisch: we kunnen toch geen belangstelling opbrengen voor iedere nationale literatuur. Daarom zijn er niet-expliciete redenen om de voorkeur te geven aan àndere nationale literaturen... Volgens welke criteria? Dat maakt hij ons niet duidelijk. En waarom zijn landgenoten zich wél interesseren voor Multatuli en - voorlopig - niet voor andere schrijvers of denkers, vertelt hij ons evenmin. Hij maakt ons nochtans duidelijk dat hijzelf en zijn tijdgenoten hun literaire sympathieën kiezen. Dit geldt voor hun buitenlandse idolen, maar wellicht ook voor hun Franse lievelingsteksten en -auteurs. Daarom verdedigt Wyzewa in andere teksten de vaderlandse tradities tegen de ingevoerde literatuur. Als intelligent waarnemer voelt hij instinctief aan dat de plotse ‘invasie’ van vreemde teksten aan een behoefte beantwoordt en derhalve gericht is tegen sommige inheemse waarden. Daarom stelt hij zich dikwijls erg agressief op tegen de Duitse (Germaanse) cultuur, en veel minder tegen onze discrete Nederlandse cultuur, die geen bedreiging kan vormen, omdat ze te weinig impact heeft om ooit verdringend te werken (dit zegt hij evenwel nooit expliciet).
De lessen die we kunnen trekken uit twee individuele gevallen zijn zo algemeen dat ze ook nietszeggend lijken. Dat betekent helemaal niet dat ze niet relevant zijn. Men verliest ze telkens opnieuw uit het oog omdat ze zo evident zijn. Vanzelfsprekend spelen in deze Nederlands- Franse relaties (uit de negentiende eeuw) ook heel wat particuliere factoren mee, die misschien niet van toepassing zijn op de twintigste eeuw. In ieder geval lopen | |
[pagina 85]
| |
heel wat vaststellingen parallel met theoretische hypotheses die worden geformuleerd in verband met internationale literaire betrekkingen in het algemeen. Ter illustratie sommen we hier enkele hypotheses opGa naar eind(6), zonder verdere toelichtingen.
Er zijn nationale literaturen die eerder onafhankelijk zijn t.o.v. het buitenland. Deze onafhankelijkheid is bedreigd gedurende jaren van crisis. Dan wordt dikwijls een herbronning gezocht door het grijpen naar modellen uit omliggende (min of meer toegankelijke) systemen. Het kiezen van deze modellen en van hun oorsprong kan een specifiek literair feit zijn; in de meeste gevallen zijn factoren van extra-literaire aard (cultureel prestige: de Griekse of Latijnse cultuur; politieke macht of economisch prestige: Angelsaksische literatuur in de twintigste eeuw) doorslaggevend. Daardoor zijn de kleinere taalgebieden meestal in een ondergeschikte, marginale situatie. Hierop kunnen uitzonderingen ontstaan zodra de centrale zones met een crisis worstelen. Bovendien komen bepaalde sectoren van een welbepaalde nationale literatuur in contact met eigen, geïsoleerde sectoren in het buitenland (onze politieroman en onze science-fiction zijn erg Engels gericht; maar de... pornografie, die ook tot de literatuur behoort, wordt blijkbaar goed gevoed vanuit Nederland, en Scandinavië...); het verwerken van ingevoerde teksten gaat meestal gepaard met vereenvoudigen, met het schematiseren, en met het veranderen van functies (bijv. Conscience, eersterangsauteur bij ons, verzeilt in Frankrijk in de massaliteratuur).
Het is geenszins de bedoeling van dit artikel alle optimisme in verband met de verspreiding van de Nederlandse cultuur in het buitenland, speciaal in Frankrijk, de kop in te drukken, integendeel. Een betere kennis van de historische realiteit kan onze culturele vertegenwoordigers in het buitenland alleen maar wijzer maken en ertoe aanzetten beter hun strategie voor te bereiden. Men zou ons artikel verkeerd interpreteren door te aanvaarden dat een beperkt taalgebied in se gedoemd is tot een passieve houding t.o.v. buitenlandse literatuur; of door te stellen dat men zomaar voorspellingen (vooral dan defaitistische) kan wagen in verband met de kansen op succes voor onze literatuur in het buitenland. Indien men onze auteurs (uit het verleden of hedendaagse, het is een duidelijk verschillende problematiek) wil doen kennen bij een breder internationaal publiek, dan moet men een goed inzicht nastreven in de manier waarop literaire smaak gevormd wordt in het betreffende cultuurgebied, en in de manier waarop deze smaak zich vernieuwt; dat veronderstelt ook dat het beoogde publiek gekozen wordt. Zo lijkt het momenteel zinloos onze hedendaagse auteurs aan te prijzen aan de hedendaagse Franse auteurs, gewoon omdat de Fransen momenteel (wellicht) minder epigonisch schrijven dan onze landgenoten. Het is ook zinloos te aanvaarden dat onze Nederlandse cultuur in se niet kan uitgevoerd worden. Voorbeelden uit het verleden en uit het heden (bijv. in Oost-Europa) bewijzen het tegendeel. Daarom zou het goed zijn na te gaan welke particuliere omstandigheden verklaren dat sommige Oosteuropese landen onze auteurs zo gunstig gezind zijn (gewoon het feit dat men ‘vreemde’ literatuur en cultuur als een opium gebruikt?). En het loont ook de moeite te onderzoeken in welke sectoren (en waardoor) de Noordnederlandse cultuur (film, muziek, schilderkunst, enz.) het beter doet dan de Zuidnederlandse. Het voornaamste streven op lange termijn van onze internationale cultuurpolitiek kan enkel de volgende zijn: het bevorderen van een creatieve, d.w.z. niet-epigonische cultuur. En het is onze stellige indruk dat de precieze inhoud van een dergelijke optie reeds duidelijker wordt door te stellen dat | |
[pagina 86]
| |
bijv. Vlaanderen meer als een transitland optreedt dan Nederland, onder meer door in zovele artistieke, wetenschappelijke en andere uitingen de onmiddellijke buurlanden zonder meer en zonder verdere discussie als voor de hand liggende modellen te gebruiken. |
|