| |
| |
| |
Herinnering
Voor mijn vader
De geur van kruizemunt waait over, -
ik zie mijn vroege kindertijd,
de wei, het slootje en zijn tover
van koelte en doorzichtigheid.
Water en de geheimenissen
die voor het turen opengaan,
scholen van kleine, snelle vissen
in vlucht en onbeweeg'lijk staan.
En planten, fijn vertakt en zwevend,
in heldere rechtstandigheid
beneden in de diepte levend
of op het water uitgespreid.
Spelen, maar met een eerste ontwaren
van d'onvervreemdbaar eigen aard -
O spiegeling - na zóveel jaren,
heb ik het alles gaaf bewaard?
Ida Gerhardt
Uit: Kosmos (Vroege verzen).
| |
| |
| |
Sonnet voor mijn moeder
Gij hebt, Moeder, dit leven zwaar gedragen.
Gelijk ik het zwaar draag. Wij zijn verwant.
Wij horen in dit storm bevochten land
van kavels, tussen dijk en stroom geslagen.
Ik heb uw gang: die driftige en toch trage
voetstap, die onverzettelijke trant.
Uw harde hand herken ik in mijn hand,
onwrikbaar om de schrijfstift heengeslagen.
Machtig zijn wij, in liefde en in haat.
Gij hebt u dóódgehaat, hatend het meest
uzelve, om de liefde die gij schond.
Ik ben genezen van het bitter kwaad.
En eer in stugheid, wie gij zijt geweest:
van mijn talent de donkere moedergrond.
Ida Gerhardt
Uit: Het levend monogram.
| |
| |
| |
Radiobericht
Te Grave beneden de sluis
mag mij het water sleuren
- Grave beneden de sluis.
‘Wij geven de waterstand.’
O God, hoe kon het gebeuren -
gesloten het venster, de deuren,
gebannen uit liefde en huis.
- Grave beneden de sluis.
‘Wij geven de waterstand.’
en water, dat draagt mij thuis.
‘Grave beneden de sluis.’
Ida Gerhardt
Uit: Het levend monogram.
| |
| |
| |
De zalmen
Zij zijn gegaan. Na middernacht.
Stroomop, in voortstuwende stoeten -
stroomopwaarts: op de gronden aan.
Waar het bereid getij verwacht
die krachtens ingeschapen moeten
elf stroomversnellingen bestaan,
de waterval met staarten slaan;
die tartende de zwaartekracht
tegen de katarakt opgaan.
Ida Gerhardt
Uit: De ravenveer.
| |
Verwachting
Smeltwater uit de bergen, raak mij aan:
de sterren kenteren en de nieuwe maan
voorzegt de lente. Winterlang verstoken
van u, smeltwater aan de sneeuw ontloken,
wacht ik u, om in bloemen op te staan.
Ida Gerhardt
Uit: De ravenveer.
| |
| |
| |
Maart
Vanwaar ik stond zag ik twee vissen gaan,
de snelle stroom met wendingen trotseren
en bij een woud van waterplanten keren,
met waaierende vinnen waakzaam stáán.
Toen raakten ze elkander èven aan:
een lichte schok. Naderen en afweren.
Het rommelde. Met zwarte regensperen,
met steigerend licht brak zich het voorjaar baan.
Ida Gerhardt
Uit: Vijf vuurstenen.
| |
Nachtliedje
Er leeft een boom onder water,
een boom van wieling en stroming,
lichtgroen, in de diepte der zeeën;
hij rijst omhoog als het tij komt,
en is er niet meer als het eb is.
Ik heb hem zien prijken bijtijden
bij Silf, als het heldere maan was.
Er leeft een boom onder water,
ik ken hem, hij is vol geheimen;
hij vouwt zich open in tuilen,
in loverstromen van bladeren.
Ik zìng niet voor groten der aarde,
ik zing voor simpelen en dwazen,
en voor kinderen als zij gaan slapen.
Ida Gerhardt
Uit: Het sterreschip.
|
|