Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Handschrift van Ida Gerhardt.
| |
[pagina 57]
| |
Krachtens ingeschapen moeten
| |
[pagina 58]
| |
Ida Gerhardt o1905).
traditioneel ingestelde dichters kregen toen niet de aandacht die zij verdienden. Dat is wel veranderd. Haar recente bundel Het sterreschip werd lovend ontvangen en de negatieve kritiek van Rein Bloem in Vrij Nederland - duidelijk het gevolg van een ‘communicatiestoring’ tussen criticus en te beoordelen poëzie - is een uitzondering. De waardering en de belangstelling voor Ida Gerhardts werk zullen niet los staan van de algemeen herlevende interesse voor de wat oudere literatuur; ze zijn niettemin terecht en verdiend. En, tenslotte, de late waardering door de kritiek kan ook te maken hebben met een verandering in deze poëzie zelf. Er is zeker geen groot kwaliteitsverschil tussen haar vroegere en haar latere werk, maar wel hebben de verzen in haar nieuwere bundels een innerlijke kracht die aan het oudere werk nog ontbreekt. Dat is een vanzelfsprekend gevolg van groei en rijping. Het heeft ook te maken met een moment in haar dichterlijke ontwikkeling, dat van beslissende betekenis is geweest.
De ontwikkeling van Ida Gerhardts dichterschap strekt zich over een periode van 40 à 45 jaar uit. Ze publiceerde Kosmos, haar eerste bundel, in het voorjaar van 1940 en de oudste verzen daaruit dateren van 1936.
Ida Gerhardt, geboren in 1905, was toen al een jaar lerares klassieke talen in Kampen. Haar indrukken van de omgeving van die stad verwerkte ze in de gedichten van Het veerhuis, de zeer succesrijke bundel die in 1945 uitkwam. De specifieke ervaringen van haar leraarschap inspireerden haar tot de Sonnetten van een leraar van 1952, en daarvóór waren in 1947 nog twee bundels verschenen: Buiten schot en Kwatrijnen in opdracht. Juist deze laatste bundel kreeg enkele stekelige kritieken.
In 1955 volgden weer twee bundels: De argelozen, een kleine bundel die ‘aanvankelijk slechts voor de kring der vrienden bestemd’ was, zoals de dichteres achterin mededeelde, en Het levend monogram, de bundel die Roland Holst een kwatrijn ontlokte dat hij de titel gaf: ‘Voor Ida G.M. Gerhardt, De grote dichteres van “Het levend monogram”’. Het is deze bundel die, als we haar werk als geheel overzien, een kernpunt lijkt te zijn. Vervolgens verschenen regelmatig nieuwe bundels, maar met de tijdsafstand ertussen die deze zorgvuldige poëzie nodig heeft: De hovenier (1961), De slechtvalk (1966), De ravenveer (1970). In 1971 volgde een opmerkelijke publicatie: het ‘episch-didactische’ gedicht Twee uur: de klokken antwoordden elkaar. Daarna kwamen nog de bundels Vijf vuurstenen | |
[pagina 59]
| |
(1974) en Het sterreschip (1978) uit. In Vroege verzen, ook uit 1978, herdrukte Ida Gerhardt vijf vroege bundels: Kosmos in z'n geheel; Het veerhuis, Buiten schot, Sonnetten van een leraar en De argelozen zonder de gedichten die zij na zoveel jaren niet meer wilde handhaven. Vrijwel al het werk van Ida Gerhardt is daardoor weer verkrijgbaar, in de uniforme maar bijzonder mooie, strenge edities van de uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep, goede voorbeelden van de eenheid van vorm en inhoud.
In heel grote lijn komt de ontwikkeling in de poëzie van Ida Gerhardt hierop neer: in de gedichten die nu in Vroege verzen bijeengebracht zijn, zoekt de dichteres naar volmaaktheid en evenwicht. Zij inspireert zich daarbij op de natuur en de ervaring daarvan is onlosmakelijk met haar dichterschap verstrengeld. De omgang met gelijkgezinden in een helder en sober bestaan naar de geest van Epicurus, de diepste gelijkgezindheid in de liefde, zijn de lijnen waarlangs die harmonie zich ontwikkelt. Maar er is ook steeds een breuk, soms nauwelijks zichtbaar, soms overduidelijk, die een duistere, bedreigende ondergrond verraadt. Die duisternis wordt in deze eerste fase van haar werk niet onderzocht.
Dat gebeurt wel in Het levend monogram, de bundel waarin Ida Gerhardt dieper dan tevoren groef in de grond van haar bestaan en waarin zij al wat haar bedreigt onder ogen durft te zien.
De daarna geschreven poëzie draagt daar de gevolgen van. Zij krijgt een bezwerend karakter, de taal wordt gespannen en geconcentreerd, duisternis en bitterheid zijn steeds aanwezig en de lichtere, ontspannen verzen moeten daarop veroverd worden. Natuur en dichterschap behouden hun innige binding, maar naast de vertrouwde Hollandse landschappen met hun bloemen en water, komen er grimmige Noordelijke rotskusten; landschappen van de eenzaamheid die onvermijdelijk bij dit dichterschap behoort.
Zowel in de vroege als in de latere fase van deze ontwikkeling, is een vermogen te zien om duisternis en bedreiging zo te bezweren dat zij bij kunnen dragen tot de kracht van het gedicht. Het verschil is, dat deze omzetting in de latere verzen explicieter is dan in de vroegere. Het onbarmhartige zelfonderzoek is daardoor vruchtbaar geworden voor haar dichterschap, maar ze moet er ook in de latere verzen voor betalen. Dat dit proces ook in de taal en de vormen van haar gedichten zichtbaar wordt, is een van de tekenen van de grootheid van Ida Gerhardts talent.
De eenheid van natuur en dichterschap is in Kosmos, de debuutbundel die terecht in z'n geheel herdrukt werd, bijna tot een programma verheven in het titelgedicht van de bundel - waarmee ik niet wil zeggen dat Ida Gerhardt verder schrijft vanuit een buiten haar poëzie om ingenomen rationele stelling. In het voltooid gedicht vindt de dichteres de ‘wetten van wisseling en wederkering’ terug uit de natuur, ‘de groeiwijs van de plant’, en het diepst verlangen in haarzelf vindt rust in het woord.
Natuurbeleving is daarom voorwaarde voor die rust, dat innerlijk evenwicht. Natuurbeleving vraagt aandacht, zoals de kunstenaar Dürer in het heel bekend geworden vers ‘De akelei’ die heeft voor de bloem die hij tekent. Ook in de aandacht van een kind voor een doos met schelpen herkent de dichteres zichzelf. Aandacht maakt het innerlijke zichtbaar en dan is er een ‘zachte argeloze vreugd’ mogelijk, zoals in ‘Scherzo’ bij het opgaan in het dansen van kinderen. Een strofe uit dit lichte, gelukkige vers kan | |
[pagina 60]
| |
illustreren hoe knap Ida Gerhardt hier al klank en ritme gebruikt om die dans hoorbaar te maken:
Helder klonk de korte slag
van de handeklap: de paren
neigden spelend tot elkaar en
weken weer met schaterlach.
Dit is een bloeiend leven, een bestaan als van de natuur, zoals de soberheid in de ‘Tuin van Epicurus’ dat mogelijk maakt. Ida Gerhardt noemt het ook ‘argeloos zijn’, en dat woord komt in haar werk veel vaker voor. ‘Argeloosheid’ betekent de onschuld van een leven in natuurlijke eenvoud en innerlijke aandacht. Het is in wezen in die argeloosheid dat zij zich in haar latere werk zo bedreigd zal voelen. Planten kunnen een beeld voor het gedicht zijn, in dieren kan zichtbaar worden wat de dichteres innerlijk ervaart, maar het belangrijkste uit de natuur is voor haar, door heel haar oeuvre heen, het water. Misschien nog onbewust van de waarde die dit symbool in haar poëzie - en dus in haar bestaan - zou gaan krijgen, heeft zij in het gedicht ‘Herinnering’ al iets wezenlijks hierover gezegd. Het gedicht lijkt een verre echo te zijn van Nijhoffs vers ‘Het kind en ik’, waarin de dichter in de diepte van het water een kind ziet dat zijn wezen, zijn dichterschap belichaamt. Wat Ida Gerhardt in ‘Herinnering’ beschrijft, is ‘gewoner’, maar de waarnemingen van het kind zien in die diepte ‘geheimenissen’ en ook de ‘onvervreemdbaar eigen aard’. De blik in het water is de eerste blik in eigen wezen geweest en daaruit komt de onverbrekelijke band met dat element voort. Het lange titelgedicht (23 zesregelige strofen en twee slotregels), dat haar recente bundel Het sterreschip afsluit, vertelt een andere kinderherinnering die met het water te maken heeft: het uitkijken naar de verschijning van het schip dat de ondoorgrondelijke ‘naam der namen’ Aldebaran draagt (de naam van een ster). Dat schip maakt voor het kind - de dichteres in het kind - verborgen samenhangen bewust, het ‘Ene dat moest wezen / in de stuwing van de stromen’. Het schip dat in zijn naam en in zijn wezen de sterren en het water verbindt, is een teken van herkomst en schepping, een symbool van alles waarnaar Ida Gerhardt in haar werk heeft gezocht: de herkomst van eigen wezen dat zij in ‘Herinnering’ in de geheimen van het water heeft gezien, de donkere grond daarvan die zij verkend heeft, en de bovenpersoonlijke opdracht die zij in haar dichterschap, dat aanving met dit verlangen naar de komst van het sterreschip, heeft ervaren. ‘Het sterreschip’ is na veel bitterheid in het voorafgaande werk een heel gelukkig gedicht. De dichteres vertelt hoe zij, oud geworden, naar haar geboortestad terugkeert en dan vanuit de naargeestige zolderkamer van een herberg op de rivier weer een schip met de sterrenaam Aldebaran ziet komen. Voor haar is dat een bevrijding, een ontkomen aan al wat haar bedreigde. De zin van haar bestaan-als-dichter sluit zich bij dit teken als een kring, want het verlangen van het kind, waarmee dit dichterschap begon, wordt uiteindelijk vervuld. Zoals zij eerder in dezelfde bundel in het vers ‘Het schip’ schreef: ‘het had niets meer nodig op aarde / om volkomen gelukkig te zijn’.
Het schip is in veel meer gedichten van Ida Gerhardt een nauw met het water verbonden symbool. Een symbool is niet een eenduidig beeld ergens voor, het is een veelzijdig complex van inhouden, en het is meer dan de optelsom van de interpretaties die uit tekst en context af te leiden zijn. Dat surplus wortelt in de natuurlijke eigenschappen die het symbool meebrengt: in dit geval die van het element water, die van het voorwerp schip. In een | |
[pagina 61]
| |
schip vertrouwt men zich aan het water toe, en dat kan ervaren worden als een overgave aan de gevaren van eigen wezen. In het vroege werk laat zich dit duidelijk aflezen uit het gedicht ‘In het schip’: ...- o water, deze ure
wees met het schip en ons vertrouwd,
dat wij tezamen ons bezinnen
hoezeer gij van ons beiden zijt;
want tussen wat wij zó beminnen
en ons is geen gescheidenheid.
Tòt wij ons aan de droom vertrouwen
die diep in ons geborgen is:
't zeil dat omhoog gaat aan de touwen,
als het weer licht en morgen is.
Dit gedicht staat in Het veerhuis, de bundel die uitwerkt en verdiept wat in Kosmos gegeven werd. Ook in deze bundel overheerst nog het evenwicht en het valt op dat, behalve in het bekende gedicht ‘Het carrillon’, de oorlogsjaren er zich niet in weerspiegelen. Niet omdat deze aan Ida Gerhardt ongemerkt zouden zijn voorbijgegaan; de bitterheid daarom komt elders in haar werk wel aan het licht. Bij het ontstaan van deze gedichten moet zich wel hetzelfde voorgedaan hebben, wat op persoonlijk vlak af te leiden valt uit een vergelijking van de sfeer van Kosmos en enkele biografische feitenGa naar eind(1). Ida Gerhardt was in 1933 afgestudeerd en kreeg pas in 1937 een - nog tijdelijke - aanstelling als lerares. Ze onderging armoede en ziekte in die crisisjaren. Lezen we de beginregel van ‘Tuin van Epicurus’: ‘Wij kozen soberheid tot bondgenoot’, dan zien we hoe zij een bittere ervaring tot winst voor haar dichterschap wist om te buigen.
Het veerhuis is meer dan Kosmos een bundel van het water. In Kosmos had de dichteres al gedroomd aan het water te wonen, in Het veerhuis wordt in het titelgedicht die droom geconcretiseerd (hier is overigens geen sprake van een biografisch feit). Het veerhuis is een woning waar 's nachts de stem van het water te horen is. Dat water doet schoksgewijs ‘een blinde kern’ van ervaring ontstaan, wat een sterk, expressionistisch beeld is. Dat Ida Gerhardt haar instrument nog niet feilloos beheerst, komt in Het veerhuis enkele malen aan het licht, bijvoorbeeld in de zwakke slotregel van het titelvers: ‘Ik weet geen naam voor dèze zaligheid’. Het onmogelijke woord ‘zaligheid’ bederft hier de eindindruk, zeker na het sterke beeld van de blinde kern. In het gedicht ‘Ogentroost en ereprijs’ zijn regels als ‘wie bij hen één dag wil toeven / zal geen rijkdom meer behoeven’ in hun clichématige woordkeus een dooddoener. ‘Dans’ staat met zijn gemaakte toon ver achter bij ‘Scherzo’ uit Kosmos, dat over hetzelfde gaat. Ik zou deze zwakheden niet vermelden, als ik ze niet symptomatisch vond voor deze fase in Ida Gerhardts ontwikkeling. Er is verdieping in Het veerhuis, maar er kan ook vanzelfsprekendheid ontstaan, een te gemakkelijk aanvaarden van evenwicht en harmonie. ‘Ogentroost en ereprijs’ doet tezeer denken aan de oppervlakkige natuurromantiek van de 19e eeuw. Er moet tegenover gesteld worden dat Ida Gerhardt de stemming van een licht geluk in de natuur ook feilloos onder woorden weet te brengen, in de lichte toon bijvoorbeeld van ‘De vogel’, variatie op een bekend liedje:
Kwam een vogel gevlogen
in de pracht van zijn vlucht, -
waar zijn wieken bewogen
lag er kleur in de lucht.
Kwam een vogel gevlogen
en mijn hart boog zich neer:
- wat mij zó heeft bewogen,
laat het stem krijgen, Heer.
Kwam een vogel gevlogen
over water en wei;
in het licht van mijn ogen
streek hij neder bij mij.
In de eenvoud van dit vers is het essen- | |
[pagina 62]
| |
tiële aanwezig: de aandacht voor de natuur en de religieuze dimensie van het dichterschap. Als we de achtste regel van dit gedicht lezen en we leggen er ‘Spreuk bij het werk’, het eerste gedicht uit de bundel, naast, dan zien we in het water-symbool ook die religieuze dimensie:
Als ik nu in dit land
maar wat alléén mag blijven,
dan zal de waterkant
het boek wel voor mij schrijven.
...
Ik weet met zekerheid,
hier vind ik vroeg of later
het woord dat mij bevrijdt
en levend is als water.
Het besef dat haar gedichten haar gegeven worden, door God of door het water, dat zij zelf maar een instrument is om een stem van bovenpersoonlijke herkomst (van wat zich in het sterreschip zichtbaar maakte) te laten horen, is voor Ida Gerhardt steeds essentieel gebleven. Het is ook een gehoorzaamheid aan eigen wezen, waaruit de noodzaak van alleen zijn voortkomt, impliciet aan elk werkelijk dichterschap. Roland Holst drukte het nog dwingender uit met: ‘Ik blijf erbij, mijn hele leven: / er deugt geen woord of 't is vanuit / alleen zijn met mijzelf geschreven’. In deze noodzaak manifesteert zich echter ook de breuk die in de poëzie van Ida Gerhardt de donkere ondergrond zichtbaar maakt. In het tweede gedicht ‘Tuin van Epicurus’ (in Het veerhuis) schrijft ze over het ‘reinigend geweld’ van de vriendschap; beide woorden zijn even veelzeggend! De bundel Buiten schot heeft als hoofdthema het samenzijn met de geliefde, maar opent met het gedicht ‘Bitterheid’, dat uiting geeft aan een bitter verlangen uit het bestaan van anderen weggesneden te worden. De geliefde krijgt in de verzen van Buiten schot geen duidelijke gestalte - een terughoudendheid die eigen is aan haar poëzie - maar krijgt wel de trekken van een geestverwant, een kunstenaar met dezelfde aandacht als die nodig is voor het gedicht: ‘De vroege dag is zonder breuk of smet. / Gij hebt uw beitel en burijn gewet’. Die aandacht is er ook voor elkaar in het prachtige liefdesgedicht ‘Aanschouwing’:
Elkander aanzien, tot het eigen beeld
te schijnen staat in levendheldere ogen,
een gouden zelf, aan aarde en tijd onttogen,
van wellend licht fijn fonkelend doorspeeld, -
o zichtbaarheid van liefdes alvermogen!
- Klein brandpunt binnen iris' kleurenbogen,
wat wereld is ons in u toebedeeld?
Hierin zijn de geliefden ‘buiten schot’. In het gedicht met die titel worden ze vergeleken met de rietwouw die aan de jagers ontkomen is. De liefde wordt van buitenaf bedreigd: ‘Hoe hebben zij gejaagd op 't schoonste van ons samen -’. Er is ook een bedreiging vanuit de vervulling zelf. De zomer is de tijd van de oogst, wat rijp is moet worden gemaaid. In het gedicht ‘Midzomerwende’ wordt het geluk van de geliefden begeleid door knerpend fluitspel van een ‘kleine daemon met verschoten haar’, en dat kind speelt de geliefden bij elkaar vandaan. Het is in Ida Gerhardts levensbesef heel wezenlijk, dat haar aard, die haar dichterschap ís, haar vervreemdt van anderen en dat zij degenen die haar heel na staan daarmee kan kwetsen. Zij vraagt in ‘Sapphisch’ de geliefde begrip voor de noodzaak alleen te zijn:
Láát mij - in eenzaamheid - de uren,
dat ik mijn diepste wet aanvaard.
Hun pracht, die onverwelkt zal duren,
zij wordt alleen voor u vergaard.
Maar er is ook de angst voor eenzaamheid, die - zoals vaker in dit werk gebeurt - bezworen is tot verlangen naar alleenzijn. Het is misschien veelbetekenend dat voorin Buiten schot het gedicht ‘Brief’ staat, waarin de liefde zich uit in het bewaren van huis en hof, het instandhouden | |
[pagina 63]
| |
van de welput waaruit beiden eens dronken, maar dat de geliefde er afwezig is en pas op een volmaakt moment, ‘op 't schoonste’, terug zal keren. Het is maar de vraag, of zo'n moment bestaanbaar is. Bedreiging treft ook de ‘argelozen’ in de bundel van die naam, en dat zijn vooral de kinderen, maar hun argeloosheid lijkt over de dood heen te triomferen:
Zèker zal hij er zijn,
die wij op aarde beschreiden,
komende over de weide,
lachend en zonder pijn.
Kniediep in bloemen, klein,
komende over de weide,
lopende tussen ons beiden. -
En in zijn wijze geleide
zullen wij kinderen zijn.
Komende over de weide,
zèker zal hij er zijn.
Dit is een van de vele in-memoriam-gedichten die Ida Gerhardt schreef. Ze horen bij de mooiste van haar verzen, en ze horen ook bij de mooiste verzen die in dit genre in onze taal geschreven zijn. De bundel Het levend monogram is voor een deel ook gewijd aan een dode, de moeder van de dichteres. Het is in de eerste afdeling van deze bundel, ‘In memoriam matris’ dat Ida Gerhardt tot het zelfonderzoek komt, dat de donkere grond van haar talent blootlegt en dat het karakter van haar verdere werk zal beheersen. Het schrijven van die gedichten, van ‘dit donkere boek’, voelt zij als een taak die haar is opgelegd, en daarmee drukt ze uit, dat haar dichterschap zal vastlopen als ze dit nalaat. In ‘Kinderherinnering’ legt zij een verschrikkelijk moment uit haar jeugd vast: Vóór wij vertrokken naar de zwarte brandersstad, ging gij nog eenmaal met mij naar de uiterwaarden. Dit gedicht geeft de schaduwzijde van de ‘Herinnering’ uit Kosmos. De moeder en het water zijn hier verbonden met een ervaring van doodsgevaar. De vraag, of het hier om een werkelijke gebeurtenis gaat, kunnen we terzijde laten. Ida Gerhardt heeft elders terecht gewaarschuwd tegen een dergelijke benaderig van haar poëzie. Veel belangrijker is, dat hier het centrale symbool van haar werk tot in zijn archetypische diepte wordt gepeild. ‘Herinnering’ droeg ze op aan haar vader: de waterwereld spiegelde daar de geheimzinnigheid die het eigen wezen voor het kind had. In de verschrikkelijke herinnering die met de moeder verbonden is, verenigen zich geboorte en dood en daarmee heeft de dichteres de oerwaarde van het watersymbool wezenlijk verbonden met haar bestaan. Daarom is het ook begrijpelijk, dat de moeder door die ervaring vijand én bondgenoot wordt: in die aanslag door de moeder moet de dichteres later de ambivalente gefascineerdheid door het water herkend hebben. Die is hààr immers ook eigen. Als we in het licht van dit vers terugkijken naar eerder werk, dan wordt duidelijk dat dit besef er altijd wel is geweest. Ook in ‘In het schip’ was het water in wezen bedreigend. Het gedicht ‘De wel’ uit Het veerhuis beschrijft een spel van zwemmers met de trekkende wieling in het rivierwater, er kan daar nog argeloos worden gelachen om dat kleine gevaar, de doodsdreiging kan getart worden, maar ze is onherroepelijk aanwezig.
Het beeld van de moeder in Het levend monogram is dat van een gekwelde, geesteszieke vrouw. Haar achtergrond is het dichtgeslagen boerse leven, haar tragisch lot is de opname in een gesticht waarheen haar kinderen haar brengen. Het schuldgevoel om dit achterlaten spreekt uit het aangrijpende gedicht ‘De mantel’, waarin de lichte toon, herinnerend aan | |
[pagina 64]
| |
een kinderliedje, de ontzetting moet bezweren:
Met uw zwarte mantel aan
door de witte sneeuw gegaan:
aan het einde van de laan
ligt het wit gesticht.
...
Toen uw mantel werd ontdaan
zijn wij heengegaan.
De moeder komt terug in het gedicht ‘Het sterreschip’ en is ook met die kinderherinnering verbonden:
Een die ancestraal het water
als de aartsbelager haatte
hield mij in haar schoot besloten,
heeft wat mij was ingeschapen
in het donker omgedragen;
kon mij, uit haar schoot gestoten,
slechts vervolgen ongenadig.
Maar genadig is het water,
troost is het en openbaring.
De zangerige, door de trocheïsche maat bepaalde toon van dit gedicht wijst op het bevrijde gevoel dat het uitdrukt. De dichteres heeft hier haar geesten bezworen - daarom kan aan het slot dat sterreschip terugkeren -, want ze heeft dat gruwelijke moment uit haar kinderjaren verklaard. Voor de moeder was het water een teken van de dood, voor de dochter moest het dat ook zijn, maar daar kon zij de andere, ‘vaderlijke’, zijde van het water tegenover stellen, die uitgroeide tot de religieuze dimensie van het symbool. Daarvoor was het nodig die donkere zijde onder ogen te zien. In ‘Tristis imago’ verschijnt de moeder in de droom:
Wat staat gij naast mijn bed, Moeder van gene zijde?
Wat doet gij in mijn kamer in de zwarte nacht?
Kan mijn bestaan zich nooit van uw bestaan bevrijden,
dat gij mijn slaap nog met uw heimelijkheid bevracht?
Het is in dit beklemmende gedicht dat de schuld ten opzichte van de moeder het diepst ervaren wordt, als een bedreiging totterdood. De bezwering-in-het-vers die tot genezing leidt, blijkt uit het ‘Sonnet voor mijn moeder’: de verschrikking van bedreiging en schuld is tot erkenning van wezensverwantschap omgeslagen. De lotsverbondenheid die in ‘Tristis imago’ tot angst leidde, wordt nu gezien als basis voor het dichterschap, ‘van mijn talent de donkere moedergrond’. Met haar moeder deelt de dichteres de kracht van liefde en haat, die wortelt in hun land van herkomst: het rivierenland (Ida Gerhardt is in Gorcum geboren), dat mooi en somber kan zijn en dat door het water wordt belaagd. We raken hier aan een opmerkelijk en riskant aspect van Ida Gerhardts dichterschap. Er is in haar verzen vaak sprake van haat en woede, omdat zij de aantasting van wat haar dierbaar is, de natuur en de ‘argeloosheid’, niet kan harden. Dit spreekt uit de Kwatrijnen in opdracht:
Bij iedere nieuwe schending van uw grond
sluipt als een gif de wanhoop in mij rond.
Haat, drift: ik kan mijn arbeid vàn mij spuwen.
De taal wordt mij tot alsem in de mond.
Deze kwatrijnen ontstonden in de oorlogsjaren; ze hebben in veel opzichten een onmiskenbare actualiteit behouden. De aantasting van het landschap is van een andere aard geworden, het is er niet minder een aantasting om.
Deugden zijn voor Ida Gerhardt de helderheid, de geestkracht, het zoeken naar het wezenlijke, zoals dat in de klassieke literatuur te vinden is. Als lerares heeft zij die deugden willen overdragen. De Sonnetten van een leraar geven daar blijk van. Het is overigens haar zwakste bundel, waarin ze voor de Vroege verzen terecht drastisch heeft gesnoeid. Er zijn nog zwakke verzen in het anekdotische genre blijven staan, zoals de nogal abstracte woedeuitbarsting tegen de ‘Streber’. Veel overtuigender is de dichterlerares Ida Gerhardt aanwezig in het grote gedicht Twee uur: de klokken antwoord- | |
[pagina 65]
| |
den elkaar. Ze is daar toeschouwster bij een ritueel aandoende handeling van scholieren, die daarmee blijk geven de schoolse verstikking van de werkelijke waarden van de antieke cultuur te verwerpen. Voor de dichteres is dat een hoopvol teken, dat opweegt tegen haar woede om bederf en verval:
En aan mijn land dacht ik - aan zijn bewind,
dat lafweg zijn verwoestingen voltrok,
decenniën reeds bevreesd ten dode toe
voor wat waarachtig is en uit de geest.
Een grondeloos heimwee greep mij naar het hart:
vervreemd is alles en de wereld dor.
Jeugd, afgesneden van de wortelstok,
twist met de ouderen, reeds moegetergd:
een hees geredekavel. - Eenzaam staat
wie nog bevroedt waaròm gestreden wordt
in blinde onmacht: eerbied voor elkaar,
dit simpelste, nog altijd onbereikt.
Nog onbereikt, en wenkende nochtans:
voor dèze inzet streed ik levenslang.
In dit fragment uit Twee uur verantwoordt de dichteres de ‘haat vol liefde’ die zij ten opzichte van Holland telkens weer onder woorden brengt.
Ida Gerhardt is een zoeker naar het absolute. Zij wil niet relativeren en de opdracht die zij in eigen dichterschap ervaart, projecteert zij op wat haar zo nabij is: het eigen land. Maar dan ontstaat er kortsluiting. Het land, object van de toorn van de dichteres, is zich van geen opdracht bewust en de boosheid wordt niet verstaan. ‘O land dat eindeloos in uw opdracht faalt’, schrijft ze in Vijf vuurstenen. Maar welk land faalt niet in dié opdracht? Door dit zo nadrukkelijk op Holland te projecteren, krijgt het verwijt een onwerkelijkheid en een onwezenlijkheid die schade doet aan de poëzie. Dan staat de dichteres sterker als zij, zoals in de slotregel van het hierboven gegeven citaat, eigen inzet voor die opdracht verwoordt.
Eigen inzet en falen kan een tragische toon aan de poëzie geven. Het falen van de anderen, van een heel land met zijn bewind, drijft de dichteres in een verdedigingshoek en als zij daar zit, kan ze haar werk een wending geven die niet zo aantrekkelijk is.
Niet voor niets heb ik aan het begin van dit artikel nadrukkelijk over het probleem van de erkenning van de waarde van dit dichterschap geschreven. Ida Gerhardt geeft in haar latere werk herhaaldelijk uiting aan een gevoel van vérgaande miskenning. Ze is ‘vogelvrij’ door haar dichterschap (De slechtvalk); haar ‘sterk talent, in eenzaamheid beseft’ is een aanstoot voor vrienden en verwanten (Vijf vuurstenen); ‘zeventig jaren ben ik gesmaad / door wie één naam met mij dragen’ (Het sterreschip). In een gedicht uit de laatste bundel dat ze naar aanleiding van haar 70e verjaardag schreef, zegt ze een leven lang gesard te zijn, wat haar hart heeft doen verstenen.
Wat is hiervan de achtergrond? De miskenning wordt nadrukkelijk met vrienden en verwanten geassocieerd en het lijkt alsof alle openlijke erkenning die zij toch wel kreeg van kritiek en bekronende jury's daarbij in het niet valt. Had zij in een kring van vrienden en verwanten als dichteres willen zijn opgenomen? Bleek de ‘Tuin van Epicurus’ een illusie? Maar heeft zij in de noodzaak van eenzaamheid dan niet zelf de oorzaak daarvan aangewezen?
Het ligt voor de hand hier ook te denken aan het pijnlijke voorval dat zich in 1945 afspeelde, toen Ida Gerhardt de Van der Hoogt-prijs kreeg. Haar familie nam haar dat eigenlijk kwalijk en wenste haar met deze bekroning geen geluk, omdat men vond dat haar zuster, de dichteres Truus Gerhardt, deze prijs had verdiend. Deze kleingeestige reactie moet schokkend geweest zijn, maar wat wringt is, dat Ida Gerhardt dit negatieve blijkbaar niet in haar verzen heeft kunnen bezweren, zoals zij met de | |
[pagina 66]
| |
veel diepere en essentiëler duisternis, die als het zuigende gevaar van het water werd gesymboliseerd, wel heeft kunnen doen. Er is oud zeer onverwerkt gebleven, moet men concluderen. Over ervaringen en gevoelens in het persoonlijke vlak kan en wil ik niet oordelen, maar de wijze waarop dit in de gedichten voorkomt, is door de ongenuanceerdheid ervan zo weinig overtuigend, dat die plekken in haar poëzie schril afsteken tegen de grootheid van andere verzen. Is de aantasting van haar levensgevoel, van haar ‘argeloosheid’ (om haar eigen woord ervoor te gebruiken), zo diep geweest dat het dit beklag rechtvaardigt?
Het levend monogram is niet alleen de afrekening met de verschrikkelijke herinnering uit de kinderjaren. De titel zegt dat al: het levend monogram is de vis, het oude teken van het Christendom en tegelijk een levend wezen in het water. Dat is het wonderlijke met symbolen. Ze zijn geen slecht of goed gekozen versiering ergens voor, geen verduidelijkend beeld, maar ze leiden in bewustzijn of onderbewustzijn van de dichter een eigen leven en het lijkt alsof zij de poëzie verder dragen. De nauw verbonden symbolen van water, schip en vis zijn in hun veelzijdige inhoud niet alleen aan de poëzie van Ida Gerhardt eigen, maar het bijzondere van haar werk is, hoe zij die symbolen hun natuurlijke eigenschappen laat houden. En dat versterkt juist de symbolische kracht. Haar sterreschip, welke duiding we het ook geven, komt vooral als een werkelijk schip over. Haar vissen zijn voor alles de waterdieren, die zij in ‘Herinnering’ al in die geheimzinnige onderwaterwereld zag zwemmen. Maar ze dragen betekenis. Twee gedichten uit de latere bundels, ‘De zalmen’ uit De ravenveer en ‘Maart’ uit Vijf vuurstenen illustreren dit. Beide zijn perfecte gedichten, geconcentreerd van taal door de woordverbindende alliteraties en klinkerrijmen, sterk van ritme. In ‘De zalmen’ heeft zij haar eigen karakter herkend, haar weerbarstige aard, waarvan zij elders in dezelfde bundel zegt:
Vooroudertrots: goed ingeklonken land.
Ik heb een aard die ingeklonken is
en uitverweerd. Waarin gezonken is
tot zware grond een laag van tegenstand.
Ook de vissen in het gedicht ‘Maart’ symboliseren veel van haarzelf en ze brengt hier in de strakkere toonaard van haar latere poëzie iets onder woorden wat ook de ‘zachtere’ verzen van Buiten schot beheerst. Naderen en afweren gaan samen. Het dichterschap vergt eenzaamheid en de dichter kan alleen samen zijn met wie hem of haar die eenzaamheid laat. Zo identificeert de dichteres zich in ‘De eenling’ uit Het sterreschip met de acanthus die zij in het gebergte vindt: ‘Een warse plant, met zon en maan alleen’. Wellicht moeten we hier de werkelijke oorzaak van haar gevoel van miskenning en vervolging zien: dat degenen die haar na stonden, haar niet die eenzelvigheid gunden, die zij daarom tegen de anderen verdedigen moest; al van het gedicht ‘Bitterheid’ in Buiten schot af. In De slechtvalk staat een gedicht ‘Voor M.’, dat wel voor Marie van der Zeyde geschreven zal zijn, de vriendin aan wie zij zoveel van haar werk heeft opgedragen. Haar geeft zij de lof te zijn de ‘enige die weet af te staan’. Dit laat zien hoeveel ze van zichzelf gezien heeft in de vissen uit ‘Maart’, en ook hoe ze weerbarstigheid en eenzelvigheid, misschien onbewust, verbindt met het symbool van haar geloof. Dat dit veel grootsere poëzie oplevert dan de gedichten waarin ze zich over miskenning beklaagt, lijkt mij geen toeval.
In veel van de latere gedichten verdiept zich het gebruik van het watersymbool. ‘Radiobericht’ uit Het levend monogram | |
[pagina 67]
| |
is er een goed voorbeeld van. Vanuit het realistische gegeven en door een ogenschijnlijk spel met woorden maakt Ida Gerhardt hier de lichte en de donkere kant van haar centrale symbool zichtbaar: het meesleurende van het water, verbonden met wat zich laat interpreteren als de schuld tegenover de moeder, en het bevrijdende van het water dat thuis draagt. ‘Verwachting’ uit De ravenveer is een ander voorbeeld. Het is een van Ida Gerhardts mooiste verzen (maar dat zijn er veel). Hier is het een ander water dan dat van de rivieren van haar geboorteland. Het ongerepte smeltwater is hier teken van hoop op een nieuw ‘bloeiend leven’, een nieuwe ‘argeloosheid’ zoals zij dat in haar vroegere verzen noemde. En hier breekt een zachtere lente door dan het gewelddadige vroege voorjaar uit ‘Maart’. En het wonderlijk bekoorlijke ‘Nachtliedje’ uit Het sterreschip lijkt een laat antwoord te zijn op de ‘Herinnering’ uit Kosmos. Het is ook meer dan dat, het is een kerngedicht. Die onderzeese boom bij het fictieve SilfGa naar eind(2) is de levensboom van de creativiteit, die leeft in en door het water. In dit symbool lijken zich de ‘vaderlijke’ eh de ‘moederlijke’ kanten van het watersymbool te verenigen. En in de keus voor de waarheid van het eenvoudige, ten overstaan van deze existentiële synthese gemaakt, geeft de dichteres een tegenwicht tegen de trots van de afweer. In de eerste bundel stond ook het gedicht waarin Ida Gerhardt zich vereenzelvigde met de aandacht van een kind voor zijn schelpen. Ook die identificatie lijkt later terug te komen als zij in De slechtvalk schrijft:
Ik zet mijn verzen als een schelpdier aan
in diepten waar geen sterveling mij kent,
ik adem in en uit, en zij ontstaan
uit stille kernen, in het element
dat was van den beginne. Altijd blijft
het grote stromen in mij overgaan.
Ik ben alleen. Een maatgang schrijft en schrijft:
ademende zet ik de mantelen aan.
We zien hier opnieuw haar creativiteit en het water in archetypische symboliek verbonden. In de latere bundels voegt zich ook een nieuw landschap naast het Hollandse en het ‘klassieke’: het Keltische. In De argelozen is het begin daarvan al te vinden. Aanvankelijk zijn het, geconcentreerd in De slechtvalk, beelden uit Wales, beelden van schuld, dood en bedreiging. In De ravenveer en daarna is het Ierland, dat voor de dichteres een tweede thuisland werd, en een tegenpool voor het teleurstellende Holland; ‘Ultima Thule’, waarvan zij zegt: ‘Homerisch is dit land. Er gaat / van het toevallige niets om’. Zoals Ida Gerhardt haar eigen Holland ziet, zo ziet zij natuurlijk ook haar eigen Ierland, waar de natuur nog ongeschonden is, het leven elementair, het landschap groots en haar eenzelvigheid minder belaagd.
De titels De ravenveer en Vijf vuurstenen verwijzen naar tekenen van de afweer, de noodzaak de onvervreemdbaar eigen aard te verdedigen:
Ik schrijf u met de ravenveer.
Ik schrijf u met het ravenzwart
het teken: neen.
De vijf vuurstenen zijn de vijf tekenen van hardheid, die het vuur van haar dichterschap kunnen ontsteken. Het is heel opmerkelijk dat zij de miskenning bij die gaven plaatst:
Vijf vuurstenen gaf ik u in de hand:
een harde jeugd, die ziel en ribben treft,
een sterk talent, in eenzaamheid beseft:
aanstoot blijft het voor vrienden en verwant.
Het ongeëerd zijn in uw eigen land.
Dat zich de minste boven u verheft.
Vijf oerstenen: vijf kansen die ik gaf.
Mijn wet is: kwarts op kwarts en hard op hard.
Vuur schuilt in stenen, van de schepping af.
Het slaapt totdat het wakker wordt getart.
Het is een markante beginselverklaring, die de kracht, het tegendraadse en het afwerende samenvat. Ida Gerhardt, stelde ik eerder, kent geen relativering. Ze is ab- | |
[pagina 68]
| |
soluut en intens in haar emoties, ook in de negatieve. De kritiek die ik op bepaalde aspecten van haar latere werk had, is dan ook geen signaleren van dichterlijk onvermogen of van zwakheid, eerder van verkeerd gerichte kracht. Zij kan niet anders zijn. De vuurstenen zijn haar gegeven, haar dichterschap is als het instinct van de zalmen, die ‘krachtens ingeschapen moeten’ tegen de stroomversnellingen op springen, tegen de katarakt op (is het toevallig dat dit woord op ‘karakter’ lijkt?) en zo doen wat de zwaartekracht lijkt te verbieden. Vanaf haar debuut heeft Ida Gerhardt zich als een sterke dichteres gemanifesteerd, al werd dat te laat door de kritiek ingezien. In Het levend monogram en in de daarop volgende bundels heeft zij haar poëzie een innerlijke kracht en een heel eigen karakter gegeven. In de Nederlandse poëzie zie ik niemand die op haar niveau met haar verwant is. Zo'n verwantschap zie ik wel, over alle verschillen heen, met de nu 71-jarige Schotse dichteres Kathleen Raine. Het werk van Ida Gerhardt behoort tot de hoogtepunten van de tegenwoordige Nederlandse poëzie. Het is dat geworden door een groot vers-technisch vermogen en door de moed te leven volgens de ongemakkelijke regels van de ingeschapen wet die het dichterschap is, die wet als een bovenpersoonlijke opdracht te aanvaarden, en geen diepte in zichzelf uit de weg te gaan. |
|