Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
De evolutie van de Katholieke Kerk in Nederland
| |
Concilie als codewoord voor de start.De aanvang van onze evolutie wordt gemarkeerd en goeddeels ook gemotiveerd door het Tweede Vaticaanse Concilie. Tijdens de jaren 1960-1965, waarin dit mondiaal kerkoverleg werd voorbereid en voltrokken, ging het woord ‘concilie’ bij ons functioneren als een wonder-sleutel om deuren te openen voor tot dan toe onuitvoerbare wensen. Wat wensten velen van ons dan, toen onverwacht het concilie van het ‘Aggiornamento’ aan de horizon verscheen? Het | |
[pagina 29]
| |
ging ons precies om dat ‘Aggiornamento’, het ‘bij-de-tijd-brengen’ van ons bestaan als bewust geëmancipeerde katholieken in ons land met zijn tot voor kort protestantse dominant.
Verlangens naar vernieuwing in het kerkelijke denken, spreken en handelen deden al minstens sedert de jaren veertig duidelijk de ronde. Kritieken zowel als voorstellen kon men horen op congressen en studiedagen, en kon men lezen in daartoe na de Tweede Wereldoorlog gestichte tijdschriftenGa naar eind(1). Hierbij ging het niet zozeer om leerstellige kwesties als zodanig, maar vooral om pastoreel-theologische en liturgisch-praktische zaken. Tevens groeide in bepaalde kringen de wens naar dialoog met de protestanten en maatschappelijke samenwerking met de vertegenwoordigers van andere levensbeschouwingen.
De aankondiging van het concilie en de wijze waarop paus Johannes dit op gang bracht, deden de wensen talrijker en concreter worden, vrijmoediger ook en hoopvoller. Vanaf 1960 werden ze gemeengoed van steeds meer gelovigen via populaire publikaties en voordrachten, vooral sinds de groeiende interesse van de publiciteitsorganen. In dit verband is de oprichring te noemen van het Nederlandse ‘Documentatie Centrum’ te Rome in 1962 (DO-C, later internationaal als IDOC). Dit instituut, waaraan ook niet-Nederlanders meewerkten, zette zich in voor alle wensbare informatie zowel naar de conciliedeelnemers als de geïnteresseerden elders toe. Dit communicatief centrum kwam tot stand op initiatief van enkele organisaties op het gebied van radio en documentatie in samenwerking met verenigingen voor liturgisch, missionair en oecumenisch apostolaat. De bisschoppen gaven hieraan hun steun.
Zelf trokken de bisschoppen rond om de aard en de mogelijke betekenis van het concilie-gebeuren te verklaren. Hun gemeenschappelijke brief over het concilie in 1960 werd ook buiten ons land opgemerkt. Zij gaven bovendien de gelovigen de gelegenheid om suggesties in verband met het conciliaire beleid kenbaar te maken.
Men kan redelijk aannemen dat de bisschoppen het door het concilie geopende perspectief aangrepen om de door hen reeds waargenomen spanningen in hun kerkprovincie voorlopig af te leiden naar de eventuele besluiten van het conciliair overleg. Die spanningen hadden zich namelijk al gemeld op het gebied van de sociale organisatie, de politiek, de catechese, het liturgisch initiatief en het oecumenisch contact. Als de veronderstelling juist is dat de bisschoppen hoopten op gunstiger voorwaarden vanwege het concilie voor hun beleidsvoering, dan zijn de verwachtingen wel anders uitgekomen. De onrust nam vanaf ongeveer 1962 alleen maar toe.
Tijdens de concilie-jaren ventileerden verschillende kerkelijk bewogen mensen meer hervormingsplannen dan uit het uiteraard moeizamer conciliair beraad te voorschijn kwamen. Ook bleek de wil tot verandering in een invloedrijk deel van de Nederlandse kerk niet zo geduldig als het papier waarop de vaders in Rome aan het schrijven waren. Het gebruiken van de landstaal in een tevens vereenvoudigde liturgie werd al in 1963 op eigen initiatief in diverse parochies praktisch getoetst. Onder de priesters en binnen de grootseminaries woelden discussies op over de wezenlijke betekenis van de priestertaak en over de tot dan toe gangbare levensstijl van de priesters; het professioneel functioneren kreeg alle aandacht en de celibaatsbelofte werd bedisputeerd. De waarde van de gangbare biechtpraktijk kwam onder kritiek en men trok er snel negatieve conclusies uit. Sommige publikaties en predikaties veroorzaakten door hun ongewone voorstelling van bepaalde | |
[pagina 30]
| |
bijbelse en leerstellige zaken bij de één gevoelens van bevrijding en tegelijk bij de ander ergernis. Tenslotte bleken er verschillende interpretaties van de concilie-bedoelingen mogelijk, hetgeen de animo bij de achterblijvers in de vernieuwingsbeweging niet bevorderde.
Het herhaaldelijk verblijf van de bisschoppen in Rome verhinderde hen niet de ontwikkelingen in eigen land te begeleiden. Begeleiden is hier het juiste woord, want zij hadden op geloofsgronden en om redenen van hedendaags bestuur gekozen voor ‘gezagsuitoefening in dialoog’. Dat deze wijze van leiding inhoudsvol en actief kan zijn, blijkt o.a. uit de brieven van de bisschoppen van Breda en 's Hertogenbosch over de priesterlijke bediening (1962, 1963, 1964) en gemeenschappelijke bisschopsbrieven over liturgische hervormingen (1964,1965), a-gapè-vieringen, boeteviering en persoonlijke biecht, eucharistie en catechese (alle in 1965). Zij gaven ook de opdracht tot het samenstellen van een catechismus voor volwassenen, benoemden een Commissie voor Liturgie, richtten het Nederlands Liturgisch Centrum op evenals het Pastoraal Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie (alles in 1963). Deze en andere initiatieven ten spijt won de vernieuwingsbeweging niet aan de nodige eensgezindheid en duidelijkheid. Met het oog hierop besloten de bisschoppen bij de voltooiing van het Vaticaanse Concilie om zo spoedig mogelijk in Nederland een ‘Pastoraal Concilie’ te organiseren. Zij wensten een breed overleg, waarin vertegenwoordigers van alle kerkelijke geledingen zich met hen zouden beraden over het verwerken van de Vaticaanse oriëntatie in de Nederlandse situatie. De naam ‘Concilie’ was kerkrechterlijk voor zo 'n beraad ongewoon maar hij fascineerde nog steeds en vertolkte goed de bedoeling om door samenspraak zoveel mogelijk gelovigen bij de vernieuwingsbeweging van Vaticanum II te betrekken. | |
Tussen twee concilies.De vernieuwingsbeweging liep intussen evenwel complicaties op door nieuwe factoren, die het Vaticaanse Concilie reeds wel gesignaleerd had maar niet meer kon verwerken. De eerste factor was het secularistische denken, dat zich met name in ons land vanaf rond 1965 verrassend snel verbreidde. In vergelijking met buurlanden kwam er een groot aantal vertalingen van ‘God-is-dood’-publikaties op de populaire boekenmarkt, terwijl ook eigen mensen eenzelfde lied zongen. De tweede complicerende factor bestond in een niet aangepaste overdracht van het staatkundig en maatschappelijk begrip ‘democratie’ op de eigen saamhorigheid van de geloofsgemeenschap. Bij niet weinigen openbaarde zich een allergie voor elke structurering van de gemeenschap en elke vorm van gezagsuitoefening. Het blijft een vraag waarom publikaties over het einde van de christelijke era bij ons ineens zo 'n instemmende of althans berustende reactie ondervonden. Deze weerklank was weliswaar niet algemeen en boeken over bewust christelijk leven in een seculaire cultuur werden eveneens goed ontvangenGa naar eind(2). De bewering echter dat de documenten van Vaticanum II voor ons land al achterhaald waren, werd echter nogal vlot overgenomen. Door meer mensen, dunkt me, dan er tien jaar later nog voor te vinden waren. De haast van wat men ‘de post-conciliaire kerk in Nederland’ noemde, was nochtans niet algemeen. Een brede middengroep vleide zichzelf en werd door anderen gebrandmerkt als ‘gematigd-progressief’. Zij ging gestadig haar weg in ruim tweeduizend gespreksgroepen, in bijbelkringen en in liturgisch of maatschappelijk creatieve werkgroepen. Met behulp van nieuwe diensten-centra en enkele ou- | |
[pagina 31]
| |
de zowel als nieuwe periodieken ging zich op dit niveau de verwerking voltrekken van eigentijdse theologische inzichten en pastorale benaderingswijzen. Kritische groepen vaak, die echter bewust middenscheeps bleven in Sint Pieters boot en daartoe solidariteit betrachtten met de groep van Nederlandse bisschoppen. Als derde groep gingen de meest gereserveerden in zake de vernieuwingsbeweging vanaf 1966 hun eigen organisaties bouwen met eigen publiciteitsorganen. Gesteund door geestverwanten in het buitenland namen zij in kracht toe zonder tot één organisatie te komen. Intussen was hiermee de polarisatie tussen ‘vooruitstrevenden’ en ‘behoudsgezinden’ of tussen ‘rekkelijken’ en ‘preciezen’ - geen enkele typering is bevredigend - begonnen. Zowel de haastigen als de vertragers vonden motieven voor hun opvattingen in wat statistieken en enquêtes registreerden aan afnemende deelneming aan het kerkelijke leven. Er meldde zich onmiskenbaar een teruggang in kerkbezoek, zowel zondags als in de week, in kerkelijke huwelijkssluitingen, in biechtpraktijk en in kerkelijke roepingen. Tegelijk werd het aantal ‘spijtoptanten’ onder priesters en religieuzen verontrustend. Kwam de vernieuwing te laat of waren dit de onvermijdelijke risico's van de vernieuwingsbeweging? Om de geloofsgemeenschap bijeen te houden en tevens te gidsen boden de bisschoppen in 1966 De Nieuwe Catechismus aan. Als ‘geloofsverkondiging voor volwassenen’ een origineel initiatief van een op de tijd afgestemd beleid. Als de meningsverschillen over enige onderdelen van dit boek destijds niet zo gedramatiseerd waren - van beide zijden - had het in Nederland die ‘veilige gids’ kunnen zijn, die het achteraf in zestien andere taalgebieden feitelijk werd. Nu werd het de inzet van zich verhardende tegenstellingen over de koers die de Nederlandse kerk moest varen, zonder dat het goed benut werd. Bisschoppelijke onpartijdigheid en een brief in 1966 over de Authentieke geloofswaarden konden niet voorkomen dat in 1968 een andere bisschoppelijke brief de titel moest krijgen van Vernieuwing en verwarring. Met deze twee woorden trokken bisschoppen en gedelegeerden in 1968 naar de eerste zitting van het Pastoraal Concilie. Zij kwamen daar nochtans niet zonder enige euforie, want de inzet van velen bij de tweejarige voorbereiding had goede verwachtingen gewekt, die de publiciteitsorganen bijtijds wereldkundig hadden gemaakt. Misschien realiseerde men zich te weinig de representatieve betekenis van de brieven, die via de ‘concilie-postbussen’ binnenkwamen en waarvan er vóór de concilie-opening al tweeduizend geanalyseerd waren. Hieruit bleek dat de meesten geen verdere veranderingen wensten of bezorgd waren over de wijze waarop de hervormingen tot dan toe waren doorgevoerd. Misschien realiseerde men zich ook te weinig de geringe interesse bij de parochie-priesters. Misschien heeft men de risico's onderschat of wel gezien maar onvermijdelijk geacht. | |
De risico's van Noordwijkerhout.Al de belevingsvelden van de hedendaagse katholiek in ons land kwamen op het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout ter sprake: de omgang met kerkelijk gezag, missie en ontwikkelingswerk, zedelijke levenshouding, huwelijk en gezin, geloofsbeleving in een geseculariseerde wereld, religieuzen en de functionering van het priesterambt, verkondiging en de katholieke houding in zake oecumenisme, jodendom en vrede. De besprekingen brachten de in de kerkprovincie aanwezige verschillen in opvat- | |
[pagina 32]
| |
ting duidelijk aan het licht, maar zo dat de meeste concilie-gangers voor een meer creatieve koersbepaling waren en sterk afgestemd op de actuele behoeften en mogelijkheden van de kerk in ons land. Ideeën van voorlopigheid en vrije toepasbaarheid van beleidslijnen bepaalden de oriëntatie. En woorden als ‘experiment’ en ‘pluriformiteit’ hoorden bij de standaard-vocabulaire van de meesten in Noordwijkerhout. Doch niet van allen. Percentages van de aantallen ‘vernieuwers’ naast ‘verontrusten’ zijn niet voorhanden. Evenmin weet men nauwkeurig in hoeverre de delegaties en de tendenties in de discussie-nota's als afspiegelingen van de verhoudingen in het land beschouwd kunnen worden. De grote belangstelling van de nationale en internationale pers legde een extra druk op de deelnemers, waarvan niet weinigen zich toch al vaak overvraagd voelden als het over zeer concrete standpuntbepalingen in omstreden kwesties ging.
Te midden van deze confrontatie der meningen wist het episcopaat zowel zijn innerlijke eenheid in optreden als het algemeen vertrouwen der gehele vergadering te bewaren. De bisschoppen voorkwamen dat zij bij één van de partijen werden ingedeeld en door hun wijze van deelneming in het overleg hebben zij aan begrip en gezag gewonnen. Dit neemt niet weg dat zij soms andere aspecten naar voren brachten dan de meerderheid der vergadering en dat deze laatste niet altijd het bisschoppelijk advies volgde.
In de juist genoemde tegenstelling mengde zich van tijd tot tijd de vermoede of reële oppositie tussen ‘de Kerk van Nederland’ en ‘Rome’. Er kwamen wel voorstellen in bespreking, die niet met de perspectieven van Vaticanum II accordeerden. Soms ook voelde men zich als plaatselijke kerk met eigen verantwoordelijkheid onvoldoende vrij gelaten of gewaardeerd. Achteraf kan men zich afvragen of die kritiek op ‘Rome’ in sommige gevoelige gevallen niet net die solidariteit in protest opriep, die nodig was om de tegenstellingen binnen eigen vergadering binnen hanteerbare grenzen te houden. Het episcopaat behartigde hierbij zijn taak om spil tussen de plaatselijke en de universele kerk te zijn bewust en met groot geduld voor nog onderweg zijnde ontwikkelingen. Met zorgvuldige aandacht ook voor hetgeen nu eenmaal feitelijk tijdens de vergaderingen bleek te leven.
Dit laatste bracht hen in de discussie over het vereiste priestercelibaat in een zone van uiterst moeilijk beleid. De bespreking vond onder de druk van de vergadering plaats tegen de uitgesproken wens van ‘Rome’ en de adviezen van de bisschoppen in. Toen de vergadering vervolgens een motie voor de opheffing van de celibaatsverbintenis aannam en aan het episcopaat vroeg deze aan de paus voor te leggen, heeft denkelijk het zeer beheerst optreden van het episcopaat een directe confrontatie voorkomen. Hetzij een confrontatie tussen het episcopaat en de meerderheid der vergadering, hetzij tussen ‘Noordwijkerhout’ en ‘Rome’. In deze riskante discussie, waarbij de nuntius demonstratief wegbleef en actiegroepen rond de vergadering luidruchtig hun partij bliezen, hebben de bisschoppen blijk gegeven van gelovig durven.
De romeinse instanties wilden het echter niet nogmaals op zo 'n durven laten aankomen en zij waren niet de enigen die de risico's van het experiment dat Noordwijkerhout toch eigenlijk was, te groot vonden. In het verlengde van het Pastoraal Concilie kwam na enige strubbelingen tenslotte in 1973 een Landelijk Pastoraal Overleg tot stand met een uitsluitend advizerende functie. Dit nieuwe instituut startte wat moeizaam omdat men zijn betekenis als een achteruitgang op die van het Pastoraal Concilie beschouwde. Tegelijk moet men echter erkennen, dat de | |
[pagina 33]
| |
belangstelling voor dat concilie in zijn laatste jaar tanende was, althans bij de doorsnee kerkganger, terwijl de parochiepriesters onderhand met andere problemen geconfronteerd werden. Heel concrete problemen, die begonnen met de uitdunning en vergrijzing van de eigen gelederen. | |
Crisis en verandering in het pastorale kader.Op de balans van twintig jaar kerkelijke evolutie in ons land staat denkelijk als meest zorgwekkende post de neergang van het aantal priesters en religieuzen. Reeds in hun vastenbrief van 1957 hadden de bisschoppen op de dalende lijn van priester- en kloosterkandidaten gewezen. De door Vaticanum II in gang gezette kentering in kerkelijke leven verhinderde niet dat deze lijn steeds sneller daalde en dat zich bovendien meer uittredingen gingen voordoen.
In de jaren zestig werden alle klein-seminaries op één na door gebrek aan belangstelling opgeheven of omgezet in een voor ieder toegankelijke school. De studenten van de groot-seminaries zochten contact met elkaar en met name onder hun aandrang kwamen de 48 groot-seminaries en scholastikaten in de jaren 1964-1967 tot een fusie in universitaire faculteiten of hogescholen, eerst zeven en tenslotte vijf in getal. Rond 1970 begon het aantal theologie-studenten zich te stabiliseren, mede door de inschrijving van steeds meer vrouwelijke geïnteresseerden en van kandidaten op het niveau van hoger beroepsonderwijs.
Langs deze weg is de catechetische sector van het pastorele kader in de laatste jaren merkbaar vernieuwd en versterkt. Het getal leken-catecheten is groeiende en hun professionele bekwaamheid begint vruchten op te leveren. Tegelijk heeft het aantal officieel aangestelde ‘pastorale werkers’ en ‘werksters’ de honderd al ruim overschreden, terwijl hun functioneren als leken steeds meer aanvaarding vindt. Ofschoon uit nood geboren en met nog te veel theologische onduidelijkheid omgeven, beginnen zij toch een meer gevarieerd en verfrissend gezicht aan menige parochie te geven. Wat de herziene en tot vijf jaar teruggebrachte basis-programma's van de vijf theologische opleidingen betreft, acht men de synchronisering van theologische en filosofische disciplines een winstpunt. Dit zal wellicht ook gelden voor de invoeging van enkele gedragswetenschappen vanaf de tijd althans dat deze echt geïntegreerd zullen zijn. Een kwetsbaar gebleken aspect van deze nieuwe instellingen vormt hun relatie met de katholieke geloofsgemeenschap zoals die concreet in ons land leeft en werkt. Hierbij is niet alleen de mede-verantwoordelijkheid van het episcopaat in het geding en het wel dan niet in functie blijven van docenten die ontheffing verkregen van hun priestertaak. Het gaat evenzeer om echt wederkerige communicatie met hetgeen de menigte der gelovigen en hun ‘pastores’ beleven en nodig hebben. Het feit dat theologizeren met wetenschappelijke vrijheid en kritische vrijmoedigheid moet kunnen geschieden, mag het besef van zijn levensnoodzakelijke band met de concrete geloofsgemeenschap niet verdringen.
Die gemeenschap had intussen toch al genoeg te lijden aan het onrustbarend groeiende getal van ambtsverlaters. In 1960 waren dat 11 priesters en men keek ervan op. De curve bleef echter omhoog gaan en vanaf 1965 zelfs sprongsgewijze. De jaren 1969, 1970 en 1971 vormden met hun respectievelijke getallen van 244, 243 en 217 vertrekkers zo 'n voelbaar hoogtepunt, dat men van een ‘uittocht’ sprak. Bisschoppelijke brieven over de priesterlijke levenswaarde, landelijke en pastorale beleidslijnen voor de priesterlijke | |
[pagina 34]
| |
ambtsvervulling in 1967 en het nationale beraad van priesters in 1968 en 1969 hebben hen niet tegengehouden.
Onder de oorzaken van deze ambtscrisis noemde kardinaal Alfrink in 1969 ‘het latente conflict tussen episcopaat en priesters’ naast ‘latente conflicten met Rome of misschien juister met de universele Kerk’Ga naar eind(3). Niet latent in elk geval was het opereren van de ruim honderd als ‘Septuagint-beweging’ georganiseerde priesters, die vanaf 1968 tot ongeveer 1972 als pressiegroep optraden. Niet latent waren de acties vanuit enige studenten-ecclesia's om huwende priesters toch in functie te laten. Dit laatste werd feitelijk eigenmachtig uitgevoerd in de studentenkerk te Amsterdam (1970), de Kritische Gemeente IJsmond en de Amsterdamse Dominicus-kerk (beide 1972), telkens onder protest van de bisschop die zich niet langer verantwoordelijk verklaarde voor hetgeen daar nog gebeurde.
Meer priesters dan men in onze kleine en geordende kerkprovincie zou verwachten, bleken zwak verbonden met het tot 1970 aaneengesloten episcopaat. Ons aantal ambtsverlaters is in vergelijking met de andere Westeuropese landen relatief het hoogste. Nu manifesteerde zich al in het midden der jaren zestig bij niet weinigen een zo sterke behoefte aan persoonlijk liturgisch experimenteren en doctrineel interpreteren, dat de bisschoppelijke richtlijnen hun doel niet bereikten. Was de verhouding tot het bisschoppelijk gezag tevoren misschien toch te formeel, zodat de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van bisschop en priesters niet gevoeld werd? Was het getal van 7 bisdommen voor ruim 6 miljoen gelovigen met ruim 6 duizendparochie-priesters te gering voor persoonlijke communicatie tussen de bisschop en zijn ‘medewerkers’? Kwamen er door de specialisering van het pastoraat teveel tusseninstanties? Of heeft de professionalisering van de pastorale arbeid zich de laatste tijd ontwikkeld ten koste van de groei als spirituele persoonlijkheid? Het is in elk geval merkwaardig dat in dezelfde periode 1960-1970, die de bisschoppen en hun ‘mede-gelovigen’ dichter bij elkaar bracht, nogal veel priesters hun eigen aandeel in die saamhorigheid prijsgaven. Waren er bij hen dan nog andere factoren virulent dan bij de overige gelovigen?
De priesters werden zeker meer direct dan de overigen geconfronteerd met de doorbraak van secularisme, liberale theologie en de uitvoering van de kerkelijke hervormingen. Was hun opleiding toch nog te lang in het Latijn gebleven, zodat het eigentijdse levensgevoel hen te weinig voorbereid aantrof? Was hun vertrouwen te zeer op hun handboeken gefixeerd, zodat zij te laat kennis namen van ontwikkelingen in exegese en ethiek? Bleef hun zorg voor de eredienst toch te rubricaal, zodat de eisen voor de vernieuwde liturgie hen overvroegen? Bereidde hun opleiding onvoldoende voor op die wijze van vrijheidsbeleving, die onze tijd zo uitdrukkelijk opeist voor het persoonlijk geluk?
Dit zijn vragen en nog geen vaststellingen. Het Internationaal Priestercongres te Genève in 1971 concludeerde, dat de crisis onder de priesters niet wortelt in een onadequate opleiding en evenmin in de celibaatsverbintenis, maar in de functieverduistering van hun ambt als zodanig. En deze verduistering zou weer samenhangen met de toegenomen vragen aangaande wat de kerk zelf moet zijn en doen in onze sterk veranderde wereld.
Vragen als deze kan men ook stellen naar aanleiding van de crisis in het religieuze leven, die niet minder is dan die van de priesters. Bij de religieuzen die hun professie terugnamen, kan het in elk geval niet alleen de celibaatsproblematiek zijn, die bij de priestercrisis zo sterk belicht werd. | |
[pagina 35]
| |
Crisis en heroriëntering van de religieuzen.Onze kerkprovincie was rijk aan religieuze roepingen zowel tot priester- als tot broeder- en zustergemeenschappen. De niet alleen relatief maar ook absoluut grote inzet voor het missiewerk werd door hen gedragen. Voor de emancipatie van de katholieke volksgroep in ons land hebben met name de congregaties voor onderwijs en ziekenzorg de beslissende bijdrage geleverd. De feiten zijn voldoende bekend: de religieuzen hoorden bij het beeld van ons kerkelijk en maatschappelijk leven vanaf het vlak van de parochie tot dat van de landelijke organisaties, van alle apostolaatsvormen en wetenschapsbeoefening. De terugval was snel en is hard aangekomen. De curve van nieuwe kandidaten begon reeds in het midden van de jaren vijftig te dalen. Men corrigeerde met behulp van de psychologie de selectie en opleiding, men paste levenswijze en levensstandaard hier en daar op ‘burgerlijke’ wijze aan en men kwam tot landelijke samenwerkingsverbanden respectievelijke voor priester-, zuster- en broedergemeenschappen. De teruggang zette echter door en tegen 1970 moest men het ene novitiaat na het andere sluiten. Toen was de ‘uittocht’ van geprofesten al begonnen. Het aantal priester-religieuzen dat uittrad, hield ongeveer gelijke tred met dat van de seculiere priesters en de meesten van hen vroegen tevens ontheffing van hun priesterlijke verbintenis. De aantallen zusters en broeders of fraters die hun professie ongedaan lieten maken, betroffen gemiddeld rond de 20 procent van hun gemeenschappen. De piek vertoonde zich van 1968 tot 1972. Dat zijn denkelijk ook de jaren dat de gebeds- en de geloofsnood zich duidelijk begon te melden, al is dit gedeeltelijk pas achteraf geconstateerd. Bij de vermindering in aantal van religieuzen spraken ook louter uitwendige factoren mee zoals hun geleidelijke terugtrekking uit ziekenhuizen en scholen, waar lekenkrachten en rijkssubsidies tegenwoordig het voortbestaan kunnen verzekeren. Maar deze factoren verklaren niet de algemene malaise, die trouwens ook aan de missionerende en beschouwende gemeenschappen niet voorbijging.
Misschien brengt het wegvallen van bepaalde maatschappelijke functies wel aan het licht hoe sommige religieuzen zo geconcentreerd waren op hun functionele nuttig-zijn, dat zij de eigen waarde van hun drievoudig levensengagement te weinig cultiveerden. Hierbij komen weer vragen op zoals bij de priestercrisis. Stak er in de vroegere discipline en actie-mentaliteit ook voldoende spirituele vorming? Was de bijbelse en liturgische vroomheid, die tegen 1950 ingang vond, soms te zeer esthetisch en te weinig ethisch en ascetisch? Men treft ook thans onder de religieuzen telkens mensen met werkelijk geestelijk karakter aan, maar tegelijk is er vaak een groeps-verlegenheid als het over gemeenschappelijk beleefde spiritualiteit gaat. Dit laatste verklaart denkelijk de uitgedoofde werfkracht eerder dan het feit dat bepaalde functies niet langer specifiek zijn voor religieuze congregaties.
De crisis heeft intussen wel een brede en diepe bezinning op gang gebracht aangaande het charisma en spiritualiteit van het religieuze leven en zijn verscheidene vormen van realisering. Nadat het Pastoraal Concilie zijn discussie-nota over de religieuzen praktisch onbesproken had gelaten volgden enkele jaren van laten betijen. Sommige kleinere congregaties, die hun stichting nauw verbonden weten aan een bepaalde maatschappelijke opdracht die thans door anderen wordt behartigd, schijnen te berusten in hun naderend einde. Bij andere echter hebben | |
[pagina 36]
| |
zich de laatste jaren werkgroepen gevormd zowel voor verdergaande innerlijke hervorming als voor een vernieuwde prezentatie naar buiten. Dit laatste is te merken in publikaties en advertenties, ontmoetingsdagen met gasten en bescheiden vormen van communiteitsleven dat anderen laat delen in zijn geloofs- en gebedspraktijken. Gelukkig hebben zich weer enkele jonge mensen gemeld voor het religieus avontuur, al waagt niemand het hierop enige prognose te maken.
Die prognose zou trouwens het religieuze leven binnen het geheel van de kerkprovincie moeten situeren, die intussen ook op andere fronten in beweging is gebleven. | |
Evenwicht vinden in de voortgang.Vanaf 1970 is de evolutie in onze kerkprovincie geleidelijk wat uit de internationale overbelichting geraakt. Onze problemen zijn intussen ook de problemen van vele andere kerkprovincies gebleven. Tevens is het élan van de eerste concilietijd zeker niet zo opzienbarend meer. Van de andere kant zijn er echter voldoende ‘gematigd progressieven’ van dat begin, die zichzelf en dus actief bleven. En er zijn enthousiasten van dat eerste uur, die realistisch werden zonder hun idealisme te verliezen.
De geruchtmakende kwesties rond de catechese in 1966-1969 en 1971-1973 hebben niet verhinderd dat de opleiding van leken-catecheten overdacht werd opgezet en dat groepen van leerkrachten nieuwe teksten en methoden beproefden. De positieve resultaten zijn thans te zien. De crisis in het kerkelijke kader ging vergezeld van de opkomst van vrijwilligerswerk. Een rapport van 1978 meldt 230.000 vrijwilligers voor parochiële activiteiten; als men de allerjongste en alleroudste parochianen niet meerekent, blijkt één op de twintig geregistreerde parochianen bereid tot een of andere kerkelijke activiteit. Er zijn minder vaste kerkgangers - hetgeen zorg baart - maar ongeveer 400.000 gelovigen zijn minstens één avond per week voor de geloofsgemeenschap bezig. Ons aantal missionarissen is teruggelopen, maar het getal leken dat voor enkele jaren in de missies gaat werken, is gestegen. De kritische toon in onze publiciteitsorganen is er over het algemeen in de laatste jaren niet sympathieker op geworden, maar de materiële steun aan onze jaarlijkse Kerkbalans en de gezinsbijdragen aan de parochies zijn zowel absoluut als relatief hoger dan voorheen. Menige instelling is gaan tobben met het adjectief ‘katholiek’ in haar naam. Soms was een door de tijd achterhaalde omstandigheid voldoende reden om het woord te schrappen. Soms echter kwam er een vruchtbare reflectie op gang over wat het katholiek karakter voor een school of verzorgende organisatie kan betekenen. De voornaamste spelbreker evenwel in wat wij doormaken is de polarisering van wat men minder gelukkig de ‘progressieve’ en ‘conservatieve’ groepen noemt. Meningsverschillen bij het proces van kerk worden in een veranderende wereld, kan men verwachten. Er zijn nu eenmaal immer geldende waarden die doorgegeven moeten worden in dit proces tegelijk met nieuwe mogelijkheden die benut moeten worden. De twee benaderingswijzen, die elk legitiem voor een aspect in het proces opkomen, moeten elkaar echter corrigeren en op een vruchtbare wijze uitdagen. Op die wijze dienen zij zowel de voortgang van het proces als de diversiteit onder de gelovigen. Daartoe moeten de twee overtuigingen elkaar wel vertrouwen schenken om met elkaar sprekend ‘bevestigd te worden door elkanders geloof’ (Rom. 1.12). Deze samenspraak wil echter al meer dan twaalf jaar niet lukken en men kan terecht de vraag stellen in hoeverre deze onverkwikkelijke discussies mede debet zijn aan de teruggang in | |
[pagina 37]
| |
kerkelijke participatie, die met name sinds ongeveer 1969 begon voelbaar te worden. De kortsluitingen die zich de laatste jaren binnen onze bisschoppenconferentie voordoen, bemoedigen de trouw gebleven kerkgangers in elk geval niet. De polarisering heeft echter gelukkig niet de overhand. De indruk lijkt gewettigd, dat de midden-groep zowel van de priesters als de andere gelovigen het evolutieproces verbreedt en verdiept. Want deze evolutie gaat voort. Als wij bij dit voortgaan evenwicht zoeken, dan is het in communicatieve gemeenschap met de Kerk in haar geheel. Want wij willen nog steeds, zoals in 1960, meer kerk worden in Nederland en wel katholieke kerk. |
|