teur de bakens scherp: de nationale gedachte zou slechts na 1830 ontstaan zijn uit de zorg voor het behoud van de revolutie. De katolieken hadden hieraan flink meegewerkt en hun aandacht voor de taal, als een faktor van die eigenheid, lag in dezelfde lijn. Hiertegenover stonden de liberalen en later de socialisten afwachtend, om niet te zeggen wantrouwend. De eerste strijders voor typische Vlaamse aangelegenheden als het petitionnement van 1840 of de partijpolitieke werking, moesten ervaren dat ze meer respons in het katolieke dan in het liberale kamp kregen. Vooral de hogere geestelijkheid rond aartsbisschop Sterckx zou de band gelegd hebben ‘tussen de religieus-nationale belangstelling van de traditionalistische geestelijkheid voor de volkstaal, en de kulturele en de sociale belangstelling die in de kleine burgerij ervoor leefde’ (p. 44). Kortom het was ‘een legendevorming, volgens hetwelk de hogere geestelijkheid antivlaams was, of toch zeker niet echt vlaamsgezind’.
Vanaf zijn stichting kreeg het Davidsfonds tot opdracht het Willemsfonds, dat onder Vuylsteke's invloed volledig liberaal geworden was, te bestrijden op het terrein waar die dreigde het monopolie te verwerven, met name in de literatuur en het biblioteekwezen. Het dubbele doel van de katolieken ‘godsdienst en vaderland’ - dat ze o.i. lang vóór 1830, nog tijdens de regering van de katolieke aartshertogen tot het hunne hadden gemaakt - werd voor velen onder hen versterkt met een derde faktor: de taal.
De aard en de intensiteit van de werking van het Davidsfonds verschilde sterk in de ruimte en in de tijd. Bij de start kende de vereniging een flinke toeloop. Het entoesiasme luwde evenwel snel en het hoofdbestuur, na wat geharrewar rond leiding en taktiek, vergleed zachtjes in een soort letargie. De stimulans bleef uit en de aangeboden boeken bleven steken in het moraliserende en saaie genre. De betekenis van het Davidsfonds tijdens de eerste jaren diende dus vooral te worden gezocht in de lokale afdelingen. We hielden zelfs de indruk over dat het Davidsfonds aan bestaande kernen van katolieke flaminganten niets meer wezenlijks had bijgebracht dan het geven van een naam en het scheppen van een uniforme struktuur: waar vroeger geageerd werd, ging men daar mee door, waar het stil was, bleef rust heersen. Tijdens de partij- en de schoolstrijd van de jaren zeventig en tachtig, groeide het Davidsfonds uit tot één van de vele onderdelen in het groot katoliek leger. Met een omvangrijk feitendossier toont Wils aan dat de bewering van Dr. A.W. Willemsen als zouden de liberalen tijdens deze periode de hoofdtoon hebben aangegeven, niet klopt: de katolieken realiseerden heel wat in eigen onderwijsinstellingen en vochten vooraan bij de totstandkoming van de taalwetten. Of hiermee meteen aan de diskussies over de bijdrage van beide partijen een einde werd gemaakt, valt nog te betwijfelen. Een systematische analyse en vergelijking van het stemgedrag der liberale en katolieke volksvertegenwoordigers en senatoren, zal moeten uitmaken of de ‘Klauwaert’ meer primeerde op ‘de Geus’ ofwel of ‘de tael’ de voorrang kreeg op ‘godsdienst en vaderland’. Graag hadden we ook vernomen in welke plaatsen de flaminganten een verkiesbare plaats op de kandidatenlijsten konden afdwingen.
In de daaropvolgende hoofdstukken wil de auteur aantonen dat ‘flaminganten een leidende rol hebben gespeeld in de stichting en groei van de kristelijke sociale organisaties, en daarop een vlaamsgezinde stempel geslagen...’ (p. 171), of heeft hij het over ‘hun bondgenootschap met de kristen-demokratie, of juister misschien hun versmelting ermee’ (p. 163). De argumenten missen hier de overtuigingskracht van de voorgaande hoofdstukken. Toegegeven dat bij de appreciatie ervan de inhoud die men aan de woorden ‘demokratisch’ wil geven, doorslaggevend is. Ook moet worden gezegd dat er inderdaad veel flaminganten betrokken waren bij de uitbouw van diverse ‘Gilden der Ambachten’, maar typeerde Karel Van Isacker deze stichtingen niet als ‘Averechtse democratie’? Het valt trouwens op dat een kleinburgerlijke refleks onmiddellijk de overhand kreeg op een sociale of vlaamsgezinde, van het ogenblik af dat er voor echte syndikaten of voor koöperatieven of voor sociale wetgeving werd geijverd; veel flaminganten namen toen ostentatief stelling tegen deze autentieke demokratische en sociale stroming. Wie konsekwent trouw bleef aan de objektieven van de ‘kristelijke Vlaamse Volkspartijen’ kreeg het hard te verduren van even radikale flaminganten. De opsomming van manifestaties van enige omvang waaruit zou blijken dat het Davidsfonds uiting zou hebben gegeven aan zijn onvrede met het materiële lot van het grootste deel van de Vlaamse bevolking, is hier bijzonder schraal. Het Davidsfonds sprak zich weinig ekspliciet uit tegen sociale misbruiken als vrouwen- of kinderarbeid, ook niet tegen beroerde werkomstandigheden of nachtwerk, evenmin ten voordele van een diepgaande sociale wetgeving, eerlijker lonen of leerplicht. Men vindt geen gouw- of landdagen waarin gepleit wordt voor meervoudig of voor enkelvoudig algemeen stemrecht, hoewel de uitbreiding van dat recht stellig het
vlaamssprekende deel winst had opgeleverd.
Katolieke flaminganten en Davidsfondsers hebben ongetwijfeld een meer aanwijsbare rol gespeeld in het emancipatiepro-