Nederlandse taal en kultuur in het buitenland
Zevende Colloquium Neerlandicum.
Het zevende Colloquium Neerlandicum, een driejaarlijkse konferentie van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten werd van 27 t/m 31 augustus 1979 in Amsterdam gehouden. Ongeveer 90 docenten van buiten en 50 neerlandici van binnen de Nederlanden waren daar bijeen, om met elkaar over hun vak van gedachten te wisselen. Gedeeltelijk hebben deze docenten ‘van buiten’ het Nederlands als moedertaal, maar gedeeltelijk ook niet. Het verheugde ons, dat vele (steeds meer!) neerlandici uit het binnenland door hun aktieve aanwezigheid blijk gaven van belangstelling voor hun broeders in den vreemde.
Het gedeelte van de NEM-leden ( = Neerlandica-extra-muros-leden) met het Nederlands als moedertaal is nog steeds groter dat het gedeelte van de NEM-leden met een andere moedertaal. Deze situatie lijkt bij vergelijking met andere taalgebieden (denkt u maar aan de Germanisten) wat onderontwikkeld. Het sterken en stimuleren van de neerlandistiek bij niet-moedertalers is daarom een van de doelstellingen van zo'n kollokwium. Een tweede doelstelling is het kanaliseren van de mogelijkheid tot kontakt met kollega's, die vaak in volkomen andere omstandigheden met analoge dus herkenbare moeilijkheden te kampen hebben. Dat is voor velen op vaak eenzame posten een levensnoodzakelijkheid. Een derde doelstelling is het inhoudelijk ‘bijtanken’ op gebieden van literatuur, taalkunde en didaktiek.
De ene keer komen we bijeen in Noord-Nederland, de andere keer in Zuid-Nederland. Ons zesde kollokwium hielden we in Antwerpen, dit jaar waren we bijeen in Amsterdam en over drie jaar zullen we naar Leuven gaan. Uit deze drie stedennamen kunt u al konkluderen, dat ook het kulturele en historische verleden van de Nederlanden een rol speelt.
Ofschoon dit kongres alleen NEM-leden betrof en de algemene organisatie bij de ministeries van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur in Brussel en het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen in Den Haag lag, werd de wetenschappelijke kant van dit kongres door het dagelijks bestuur van de IVN georganiseerd, de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. Zowel de algemene als de wetenschappelijke organisatie waren voortreffelijk, zodat het kongres zonder ernstige wanklanken verlopen is.
De organisatoren hadden het sublieme idee gehad, prins Claus uit te nodigen dit kongres te openen. Op deze manier werd de betekenis van dit kollokwium op een doeltreffende manier onderstreept en prins Claus kweet zich zo goed en gevat van deze taak, dat hij voor zijn prestatie van onze voorzitter, Dr. J. de Rooij, het brevet kreeg van ‘modelleerling in de neerlandistiek’, en wel een leerling, zoals wij NEM-leden er ons wel velen zouden wensen. De behartenswaardige woorden, die prins Claus sprak over de ‘verloedering van de taal’ in Nederland op dit moment, waren velen van ons uit het hart gegrepen en konden slechts spijtig beaamd worden.
De hoofdaksenten van dit kongres kan men onder 4 titels samenvatten: Er werd een ochtend besteed aan letterkunde, zowel aan de traditionele als aan de moderne. Er werd een ochtend besteed aan taalkunde. Er werden twee namiddagen besteed aan de didaktiek. En tenslotte werd er op verscheidene punten van het programma de aandacht gevestigd op een aspekt van land en volk, in dit geval op aspekten van Noord-Nederland.
Het eerste onderwerp was dus literatuur. De lezing van prof. Strengholt onder de titel Dromen in Vondels drama's leek en was ook op het eerste gezicht een schot in de roos. In het Vondeljaar 1979 sprak deze boeiende spreker en Vondelkenner op overtuigende wijze over het vernoemde tema. Maar toch wisten velen onder de aanwezigen niet goed wat ze met het aangeboden materiaal moesten beginnen. De inhoudelijke diskussie lukte daarom helemaal niet. Men klampte zich vast aan een inleidende opmerking van prof. Strengholt, dat hij overal rondom zich heen in de Nederlanden een groeiende desinteresse bespeurde t.a.v. het eigen kulturele en literaire verleden. Deze opmerking werd door enige kollega's inter muros gerelativeerd, omdat zij juist in de laatste jaren bij nogal wat studenten een toenemende, misschien terugkerende interesse voor het nationale verleden in literatuur, kultuur of geschiedenis meenden te kunnen konstateren. Vele NEM-leden herkenden zich in de laatste visie, omdat zij op hun buitenlandse universiteiten bij een natuurlijk relatief gering, maar groeiend aantal studenten een oprechte interesse vinden voor de Nederlandse kultuur, taal en literatuur.
Het was typisch voor dit kollokwium dat in de algemene diskussies en vraaggesprekken heel vaak op bijkomstigheden werd ingegaan en dat de inhoudelijke kern van de lezingen e.d. onberoerd gelaten werd. Dit kan natuurlijk betekenen, dat de toehoorders en vragenstellers slechts ongeïnteresseerd, dom of niet bij de tijd waren, maar daar wil en kan ik nu niet van uit gaan. Het kan echter ook betekenen dat er een duidelijke diskrepantie lag tussen de ‘doelstellingen’ van de sprekers en de ‘verwachtingspatronen’ van de toehoorders, om een onderscheiding van prof. Wilmots te hanteren. Wat voor de interne vakmensen bijkomstigheden waren, waren voor vele NEM-leden wezenlijke zaken of omgekeerd. Voor NEM-leden is bijv. de houding tegenover het nationale