toekomst bouwen e.d.). De jongen loopt op de duur vast in het konflikt tussen zijn verre verbeelding en zijn nabije werkelijkheid. Hij raakt geestelijk gestoord en komt daardoor zelfs tot doodslag.
De film is, en dat is opmerkelijk voor een Nederlands produkt, als totaliteit vooral gezien vanuit de beelden. De beelden van de landschappen - soms verstilde herinneringen aan het verre verleden - zijn niet zo maar ‘fraaie opnamen’, ze hebben een wezenlijke funktie in de opbouw van Herman Dürers levensvisie en verlangens. Dürer heeft er een bijzondere plaats in: de plaats van iemand die door onbegrip buiten de ‘normale maatschappij’ terecht is gekomen. Dürer maakt van een buiten hem liggend verleden (met droomsfeer en kalm levensritme) zijn bijzonderheden. Mensen en milieu delen daarin. Dat is de meest geslaagde kant aan de film. Een zeer moeilijk te kreëren filmiek, zodat er over zwakkere details gezwegen kan worden. Ook gebrek aan ervaring heeft zijn rechten.
Deze film is gevrijwaard gebleven van het naargeestige kleine realisme van de gemiddelde Nederlandse film, dat weer markant domineert in de film Tiro van Jacob Bijl. Dat is merkwaardig, omdat Bijls vorige films - Zwartziek en Scrim - hoegenaamd niets met dat verfoeilijke hollandisme te maken hadden.
Dat Jacob Bijl als filmer het een en ander in zijn mars heeft, heeft hij niet alleen met Zwartziek en Scrim bewezen, dat bewijzen ook de openingsbeelden van Tiro. Die beelden zijn, niet alleen als kamerawerk maar ook als inleiding tot een eigen dramatiek, rondweg prachtig. Zij wekken de verwachting van een drama, waarin de kern van een tragedie mysterieus verborgen ligt. Het zijn beelden van avondlijk water in een Hollands waterlandschap met rietvelden en wilgebossen het landschap dat door water, vogelgeluiden, planten en vooral stilte alle pijn van heimwee naar het onbekende in zich verscholen houdt. Je hoort geplas van riemen, iemand slaakt een kreet ‘tiro’, schoten vallen en aan de hemel zie je eenden langs trekken, van welke er een fladderend naar omlaag komt. Zonder dat er op enigerlei manier door de filmer wordt ingegrepen verandert het water van vredige spiegeling van lucht en gewassen in een donkere mysterieuze vlakte, vol eigen dreiging.
Dat is een knappe opening. Boten komen aanschuiven met schuitvoerders en jagers, onder begeleiding van mannestemmen die soms in de avondrust vervagen.
De openingsbeelden hebben niet alleen zin als fraaie inleiding tot het verdere gebeuren, ze geven (achteraf, als de hele film aan je voorbij getrokken is) ekstra aksent aan een vader-zoon konflikt, dat de dramatische kern van het hele verhaal vormt. Het gebied met veel waterwild wordt bedreigd door ‘de vooruitgang’. Een industrieel wil het droog leggen en het omzetten in terreinen met ekonomische betekemis. De jongen, door zijn vader jarenlang op de eendenjacht meegenomen, ziet het paradijsland van zijn jeugd bedreigd. Dat komt des te harder aan, omdat de voorheen door hem vereerde vader, voor een gunstig financieel aanbod bezwijkt en zijn (beslissend) aandeel in het gebied verkoopt. De jongen raakt volledig uit het lood geslagen en manipuleert zodanig, dat er een einde aan zijn leven komt.
Het gegeven is ondanks zijn konventionele inslag op zich genomen iets waarmee te werken zou zijn geweest, als Bijl ten minste voortgegaan was in de stijl van zijn openingsbeelden. Maar de zaken worden zeurig uitgepraat, aan tafel, in kamers, met dicht slaan van deuren - kortom, op de beproefde manier van het leuter-realisme, dat in het Nederlandse filmen nog altijd troef is.
Hetzelfde geldt voor Grijpstra en de Gier van Verstappen. Met zijn film Pastorale 43 bewees Verstappen, dat in het kleine realisme, mits het goed in de hand wordt gehouden, positief te waarderen resultaten zijn te bereiken. Het werd in Pastorale 43 ontdaan van zijn peuterigheid, zodat de menselijke tragiek in het kleine er doorheen kon schemeren. Oorlogs- en verzetsheldhaftigheid in een vingerhoed: maar die vingerhoed was wel boordevol.
Je krijgt de indruk, alsof Grijpstra en de Gier gemaakt is in de denigrerende verwachting, dat het grote publiek elke film zal slikken, waarin Amsterdammerige gein verwerkt is. De Gier en Grijpstra moeten als politiemensen bij het publiek het gevoel opwekken, dat zij vlotte Amsterdamse jongens zijn, die als gezworen kameraden (met de verplichte tegenstellingen) achter de zaakjes van de penose aan zitten. De film valt, zoals bij een dergelijke opzet te verwachten is, uiteen in een reeks aan elkaar gelaste anekdoten. Je kunt daarom wel enkele keren lachen om dingen die je op het doek te zien krijgt, maar meer is er niet te beleven. De hele film is haastig en slordig in elkaar gezet, met een zo hooghartige geringschatting t.a.v. het gemiddelde bioskooppubliek, dat de straf van een snel invallende vergetelheid niet kan uitblijven.
Herman van Veen is de derde figuur uit de wereld van kabaret en show die zich - ten onrechte - aan het maken van een film heeft gewaagd. Toon Hermans en Wim Sonneveld zijn hem voorgegaan. Hij heeft geen les getrokken uit hun mislukking en is verblind de weg naar een definitief tekort op gegaan.
Van Veens film Uit elkaar lijdt aan twee gebreken, die zo wezenlijk van betekenis zijn, dat het produkt als een onding moet