gen veel zwaarder dan bij de (ironisch) realisten. Voor het publiek is de tweede kategorie schrijvers toegankelijker dan de reflektieve auteurs. Als pregnant voorbeeld kan worden gewezen op de roman Een vlucht regenwulpen van Maarten 't Hart, die binnen één jaar tot een moderne klassieker is geworden en waarvan méér dan 100.000 eksemplaren zijn verkocht. Toch is het een misvatting te veronderstellen dat alleen een direkte schrijfstijl de uitdrukking is van een kompleks van gevoelens en dat daarvoor geen ruimte is bij de Revisorauteurs. De titel van een bundel Revisorverhalen, dit najaar verschenen, Het hart in het hoofd wijst er ook op dat emoties, gestileerd als funktie van de rede ten grondslag kunnen liggen aan een werk. Dat geldt zeker ook voor de Enschedese auteur Willem Brakman (1922) die vanaf 1961 met de verhalenbundel De weg naar huis konstant werk aflevert van hoge kwaliteit en waarvan de stijl de dwingende uiting is van de tematische achtergrond die betrekkelijk klein is, maar in die beperking omvangrijk,
want het handelt in de romans en verhalen van Brakman om de dood, het verval, de eenzaamheid en de kracht van het verleden. Een kombinatie van deze tematische komponenten is te vinden in de roman over de dekadente Beierse koning Ludwig II, De blauwzilveren koning, verschenen in 1977. Hoezeer Brakman tot de Revisorgroep behoort, waar hij gelukkig sinds kort regelmatig in publiceert, schuilt in de kern van deze roman: het innerlijke leven, de verbeelding van de vorst en niet de buitenkant, de gebeurtenissen, die bijvoorbeeld wel zijn beschreven door Adriaan Venema en Louis Ferron in hun werken over Ludwig II.
In de verhalenbundel Zes subtiele verhalen, verschenen in het najaar van 1978, behandelt Brakman een andere omstreden monarch: Karel XII van Zweden als een laatste illustratie van verval en isolement, de achtergrond van alle verhalen in deze bundel. Het eerste verhaal, Fotograaf, beslaat maar twee pagina's. Een foto van de ouders gemaakt voordat de auteur geboren was wordt nauwkeurig beschreven. ‘Daar zitten ze, ik ben nu ouder dan zij toen samen, de foto is elke keer geler, het wordt tijd dat ik hen vergeef’. De afkeer van de auteur omdat hij zijn bestaan dankt aan deze twee personen, maar óók het missen nu ze er niet meer zijn, dat misschien nog wel heviger is, zijn besloten in deze slotzin. Subtiel zijn alle verhalen, maar vooral het tweede, Typograaf, door de aksenten van de auteur. Hoofdpersoon is een oom van de ik-figuur, militair en indrukwekkend door woord en gebaar, maar hij faalt als hij handelend zou kunnen optreden; twee meisjes verdrinken in zee omdat de oom er niet in slaagt ze te redden. Dát ze verdronken geeft Brakman aan in een kort tussenzinnetje, midden in een beschrijving van de weersomstandigheden aan de kust: ‘De flarden vermengden zich wat vals, maar toch wonderwel met de hoge korte gilletjes van de twee meisjes die verdronken’. Tegenover de oom staat de vader van de ik-figuur, symbool voor de machteloosheid, maar sympatieker dan de oom, want hij hoeft geen kracht te veinzen en wordt zo behouden voor ontluistering. De vader is in staat betekenissen te doorzien, ‘zelfs het lieve leven had geen enkele mogelijkheid hem te verrassen’ en dat is al heel wat. O God, o Montreal is de konfrontatie van twee broers, waarvan er één is geemigreerd naar Kanada, tijdens een bezoek. Centraal staat de vader, die door de hoofdpersoon van het verhaal, een schilder, wreed met zijn geslachtsdeel uit zijn broek is
geportretteerd als ‘de machteloze berenjager’, een niet zo subtiele afrekening, die echter eerder gericht lijkt tegen de broer dan de vader. In Engel wordt het uitgangspunt voor Willem Brakman van alle romans en verhalen duidelijk: een bepaald beeld dat op allerlei manieren verweven is met alle lagen van de werkelijkheid. Het verhaal dat een surrealistische ontknoping krijgt, speelt zich af in een modern bejaardenhuis. Modern moet hier worden verstaan in de zin van gladgestreken, alles wijst naar het leven en zo min mogelijk naar de dood, terwijl dat logischer zou zijn. De hoofdpersoon ontmoet in de supermarkt een oudere dame op wie hij verliefd wordt en zich zo aan het leven hecht. Maar Brakman laat een engel neerdalen op het gazon bij het bejaardenhuis, bruut symbool van de dood die niet afgewend kan worden door stilering. Een zeker onbehagen is de illustratie van het zich anoniem voltrekkende leven in de op elkaar lijkende buitenwijken van steden. Zoals de flats spiegelbeelden zijn van elkaar, geldt dat ook voor de bewoners en in dit verhaal voor een echtpaar en een man. Er voltrekt zich een rollenspel waarbij beurtelings één van de heren optreedt als voyeur. Het is eerder een literaire puzzel dan een overtuigend verhaal, al is de situering aan het begin bepaald indrukwekkend: ‘Voor de bouwerij uit, waar de lantarens ophouden, in het ondoorzichtige zwart ligt het aangevallen land, reddeloos-verloren; (...) Soms, een hoogst enkele maal, waait er een echte wind, zo'n wind bestemd voor vroeger of elders, voor zee of polderland, dan huilen de portalen, janken de open huiskamers en de steigers kreunen en kraken. Dat zijn de geluiden van een zeker onbehagen, aan de uiterste rand van de stad, om wat er komen gaat en komen moet.’
Het laatste verhaal van de bundel, Karels dwaling is misschien wel het beste en in ieder geval het meest verrassende. In tegenstelling tot Louis Ferron die historische figuren als een soort