Harry Scholten.
Het waren anders nog eens tijden. Er waren meerdere katolieke literaire tijdschriften, maar ook vele calvinistische (protestantse) literaire periodieken. Vanuit de liefde voor dezelfde Heer maakten de redakteuren elkaar liefdeloos af. Principes, geloofstandjes en kunstigheden, ze werden als stokpaarden bereden. Kom daar nu eens om.
Harry Scholten (1936), wetenschappelijk hoofdmedewerker voor moderne Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden, wijdde een uitgebreide studie (tevens proefschrift) aan de aspekten van literatuuropvatting, levensbeschouwelijk en politiek-maatschappelijk engagement zoals hij die in De Gemeenschap heeft aangetroffen. Let wel, het onderhavige boek is geen smeuig verslag van de belevenissen van een stel jonge, soms aankomende kunstenaars, die zich met élan en entoesiasme bezig hielden met het maken van ‘mooie dingen’ en het polemiseren met hun omgeving. Scholtens boek is ook niet dé geschiedenis van De Gemeenschap. Zijn opzet was van beperkte aard: een analyse van de genoemde aspekten, zoals die bij nauwkeurige lezing van de verschillende jaargangen naar voren kwamen. Hoewel je je als lezer van zo'n studie een aanpak kunt voorstellen die onderhoudender is, boeiender ook, moet gezegd worden dat Scholten er op een bewonderenswaardige wijze in is geslaagd om door analyses van de teksten een beeld op te roepen van De Gemeenschap dat vollediger is dan totnogtoe in welke studie ook was gegeven. Deze verrassende uitkomst is te danken aan de opzet van de studie: het behandelen van verschillende aspekten van het tijdschrift, in samenhang met elkaar. Daarvoor werd het tijdschrift te veel op één aspekt bekeken, bijv. met het oog op de emancipatie van het katolieke volksdeel of met het vizier gericht op de literaire betekenis. Ondanks de merkwaardige verschillen in opvatting die uit De Gemeenschap naar voren komen, zoals het soms met simpatie bejegenen van het fascisme van Mussolini of prefascistische stromingen, maar elders weer het afwijzen van de gevolgen van het fascisme, weet Scholten tot een aannemelijke konkluzie te komen.
Wat De Gemeenschap op levensbeschouwelijk vlak geboden heeft (het centrale aspekt in de studie) is het getuigenis afleggen van de unieke waarde van het rooms-katolicisme en het belijden van een onvoorwaardelijk geloof in de onveranderlijke leer van de stichter der kerk, Jezus Christus, zoals die ‘geaktualiseerd’ is door het hoogste kerkelijk leergezag. Het politiek-maatschappelijk engagement (ik duidde er al op in mijn opmerkingen over de houding ten opzichte van het fascisme) is variabel, evenals de literatuurbeschouwing, waarbij soms de dienstbaarheid aan katolieke waarden werd geprezen, maar meestal de artistieke (ongebonden) vrijheid werd geaksepteerd, hoewel in de konkrete bespreking van literaire uitingen, met name van de hand van Anton van Duinkerken, in sterke mate de maatstaf der levensbeschouwelijke waarden overheerste.
Wie zich de beperking oplegt van het onderzoeken van de literatuuropvatting binnen De Gemeenschap, in relatie tot de aspekten die op die opvatting invloed hebben gehad, gaat voorbij aan zaken als de werkelijk baanbrekende illustraties die in De Gemeenschap hebben gestaan en aan vertakkingen die buiten handbereik gaan. Zo schreeuwt een opmerking over de verbinding van redakteuren met fascisten en niet-fascisten in het beruchte Anti-Schund-pamflet, waarin een oproep om het ‘socialistische en semitische schrikbewind’ van de letterkundigen A.M. de Jong en Is. Querido ‘met gepaste minachting’ te behandelen, om een toelichting, die niet wordt gegeven (‘buiten handbereik’, zeg ik dan maar), terwijl het toch interessant is om te weten dat dit pamflet zich met name richtte tegen het tijdschrift Nu van A.M. de Jong en Is. Querido, waarin nota bene Gemeenschapredakteuren en medewerkers als Willem Nieuwenhuis, Karel van den Oever, Willem ten Berge, Albert Kuyle, Anton van Duinkerken, Jan Engelman en Albert Helman publiceerden, (naast Jan Campert, Richard Minne, Henri Bruning, Lode Zielens, Jan Romein, Kees van Bruggen en Siegfried E. van Praag). Het waarom van het anti-Schund-pamflet en de merkwaardige dubbelfunktie van aanvaller en publicist in het aangevallen tijdschrift tegelijkertijd te zijn, maakt Scholten niet duidelijk. Ook laat hij naar mijn mening interessante informatie weg, zoals de bijdrage van Van Duinkerken over Erasmus uit de 12e jaargang (1936), terwijl hij wel Van Duinkerkens uitspraak over Erasmus in 1932 citeert. Wie, als Van Duinkerken in 1936 schrijft: ‘Men herdenkt een man (Erasmus, W.H.), die een nieuwen tijd geboren zag worden en wiens zorg het was, dat deze nieuwen tijd niet werd overgeleverd aan de barbaren. Deze bezorgdheid heeft hij uitgedrukt in de zuivering der atmosfeer van het gewestelijk heelal. Waar zulk een atmosfeer heerscht, kan de
barbaar niet gedijen, want men moet er de rede erkennen