Literatuur
Poëzie van Aleidis Dierick.
Als we de vergeelde bladen en tijdschriften van een halve eeuw geleden vergelijken met de kranten en periodieken van vandaag de dag, ontkomen wij niet aan de indruk dat er vroeger meer belangstelling dan nu voor de poëzie getoond werd. Nochtans kan een uitpluizen van de jaarlijsten met de nieuw verschenen boeken leren dat het aantal uitgegeven verzenbundels in plaats van verminderd aanmerkelijk toegenomen is. Hoe is het te verklaren, dat de kritiek er onverschilliger of toch minder belangstellend tegenover staat? Men mag veronderstellen dat de waarde van de nu gepubliceerde poëzie hieraan schuld heeft. Niettemin geloven wij niet, dat onze voornaamste hedendaagse dichters minder betekenis hebben dan hun voornaamste voorgangers uit de nabloei van Tachtig, de symbolistische en ekspressionistische periode.
Wel menen wij dat zij scherper geprofileerd overkwamen en er tussen hen en de middenmoot van verzenschrijvers, de volstrekt talentlozen nog daargelaten, een grotere afstand bestond dan nu. Wie sinds de Tweede Wereldoorlog tracht op de hoogte van onze aktuele dichtkunst te blijven, komt figuurlijk gesproken in de mist terecht. Enkele uitschieters en zielige prullen buiten beschouwing houdend, staat hij voor een massaproduktie die weinig onderscheidingen mogelijk maakt. Als de meeste dichtbundels niet ondertekend waren, zouden ze aan een naamloze vennootschap van poëzieproducenten toegeschreven kunnen worden.
Het ontbreekt niet aan taalbeheersing, niet aan een beperkt meesterschap over de verstechniek zoals ze tans in de mode is, wel aan persoonlijkheid en eksistentiële waarachtigheid, die het onmisbare watermerk van de oorspronkelijkheid uit-tekenen. Wij zijn te ver van Menno ter Braaks Forum afgedwaald, en opnieuw overgeleverd aan een overgeërfde misvatting die in onze literatuur steeds te veel nadruk op het hoe ten overstaan van de in brede zin te begrijpen inhoud gelegd heeft. Wat kan de kritiek vertellen over een verschijnsel, zo eentonig en grijs, dat het zonder in herhaling te vervallen geen afzonderlijke typeringen van scheppende geesten, met eigen wereldbeschouwing en levenshouding toelaat? Wat heeft ook de lezer daaraan, als hij op de hoogte is van wat de ons omringende literaturen te bieden hebben? Wij zijn op ons uitgangspunt teruggekeerd. De poëziekritiek blijft in gebreke bij gemis aan een boeiend aanbod, het dichterskollektief zoals het zich voordoet dwingt te weinig belangstelling af.
Gelukkig toch dat er uitzonderingen zijn, zoals Aleidis Dierick met haar Gedichten voor een Man. Het is werk van een vrouw op rijpere leeftijd, intellektueel en bereisd. Afwijkend van de modepoëzie uit de jongste decennia, die overwegend rationalistisch taalspel of zakelijke beschrijvingskunst naar het recept van Gustav Hartlaub is, schrijft zij romantisch bewogen lyriek, die onder invloed van het tijdsklimaat en de beeldpoëzie, zoals ze door Saint-John Perse en Garcia Lorca beoefend werd nog maar weinig met de sentimentele en muzikale lyriek uit het begin van deze eeuw te maken heeft.
Af en toe klinkt er als een verre echo een ritme dat aan Van Wilderode doet denken uit op, en in haar gebalde woordsoberheid herinnert deze poëzie aan Ida Gerhardt en Elisabeth Eybers. Er bestaat een beperkte gelijkvormigheid met deze dichters, wat evenwel niet aan een rechtstreekse beïnvloeding, maar aan een persoonlijkheidsverwantschap toegeschreven moet worden.
In haar bundel staan ruim vijftig gedichten, die verstechnisch bekeken volgens hetzelfde opbouwschema, uit drie strofen van vier regels bestaan. Ze zijn niet aan een vaste metriek onderworpen en bezitten een eigen welluidendheid, die van het leestempo en uiteraard van het ritme afhankelijk is. Vrij geregeld komen eind- en een zeldzame keer een binnenrijm voor, waartegenover een opvallend gebruik van assonanties staat. Alliteraties ontbreken bijna volledig. Uit die vaststellingen blijkt dat de dichteres waarschijnlijk onbewust meer waarde aan de ritmische bewogenheid van haar taal en aan haar beeldspraak dan aan de muzikale klankwaarde van de verwoording hecht. Zij bedenkt en ziet wat zij innerlijk ervaart en schept uit een weemoedige afstandelijkheid gedichten die een zijnstoestand zonder opschroeving of verminking moeten vertolken.
Wij nemen ter illustratie bij onze versontleding het gedicht Leighlinbridge over. Het komt uit Elf Jaar Ierland, een cyklus van twintig waarmee de bundel ingezet wordt:
Het dorp blijkt haar vreemd tussen paarden
verwaarlozing doornbrem en regen
zij praat aarzelend toenadering tegen
hun rug rond de open haarden.
Het land langs meanders verkaveld
braamstruiken stenen voor brood
wie niet stond naast de paasrebellen
wordt aan het avondmaal niet genood.
Misschien langzaam stroomopwaarts varen
de kobolten schreeuwen in 't riet
veel ouder dan de trage verhalen
is het hart met zijn oud verdriet.
Een lezer die zoals wij weinig over de levensgeschiedenis van de dichteres weet, kijkt op het vers als naar een afgevallen kastanje, waarvan de stekelige bolster een smalle spleet vertoont. Aleidis Dierick moet - als