Ons Erfdeel. Jaargang 22
(1979)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 679]
| |
Op zoek naar Brugges ziel
| |
[pagina 680]
| |
Standbeeld van Guido Gezelle
(door Jules Lagae) aan de Onze-Lieve-Vrouwkerk te Brugge, ingehuldigd in 1930 (foto Paul Vanden Abeele). nogal gevarieerd gespeld. Implicieter gegevens bewijzen echter deduktief dat Brugge eeuwen geleden reeds aardig in de mond lag, aangezien heel wat mensen, op dit zeggen of lezen, naar Brugge kwamen om er te werken, om mee te bouwen aan Brugges roem en natuurlijk ook aan hun eigen welvaart. Jan van Eyck, Petrus Christus, Hugo van der Goes, Hans Memling, Gerard David, Jan Provoost, Lanceloot Blondeel, Adriaan Isenbrandt, Ambrosius Benson en zoveel andere kunstenaars hebben Brugge gekend, zijn er geweest, hebben er gewerkt. Ook musici zoals Adriaan Willaert of Lupus Hellinck met zijn kantorij van Sint-Donaas, ook beeldhouwers, goudsmeden, wandtapijtenmakers en borduurders en natuurlijk zeer vele handelaars, financiers, konsuls, potentaten. De boekdrukkers als Jan Britto, Colaert Mansion en William Caxton deden algauw, via de nieuwe uitvinding van de druk met losse letters, over de wereld kond, dat te Brugge een stuk westerse kultuur en beschaving aan het gebeuren was. Wat werd er verteld, geschreven, gedrukt?
In den beginne vooral reisverslagen, beschrijvingen, relazen, mémoires of soms slechts citaten; nog lang geen literatuur dus, maar teksten waaruit toch al wat te leren valt over het uiterlijk van Brugge, de funktie van de stad, de handel en wandel van haar bewoners. De oudste bewaarde keure (1190) van Brugge geeft al een duidelijke omschrijving van de uitgestrektheid van de stad (van Mariabrug tot Molenmeers) en in de kroniek van GalbertusGa naar eindnoot(2), geestelijke en notarius van de grafelijke kanselarij in de 13de eeuw, waarin ook de moord op Karel de Goede wordt beschreven, worden al meer pleinen en straten genoemd en gesitueerd.
De eerste grote naam die in deze verkenning opduikt is die van Dante Alighieri (1265-1321). Hij kende Brugge en noemde de stad een paar keer in zijn in balling- | |
[pagina 681]
| |
schap geschreven Divina Commedia. Bijv. in de 15de zang van de Hellevaart, wanneer hij een voorstelling nodig heeft om de enorme randen van de flegeton, de helse vlammenzee, voor de geest te roepen: ‘Gelijk de Vlamingen tussen Witsand en Brugge, uit vrees voor de vloed die op hen afkomt, zich een dam, een beschutting bouwen, waarvoor de zee op de vlucht slaat’Ga naar eindnoot(3). Het citaat heeft geen enkele betekenis, het speelt geen rol in dit meesterwerk van de universele literatuur, maar toont niettemin aan dat Brugge toen al voldoende bekendheid genoot om als waarde, als vast beeld in een literair werk te fungeren en te worden opgeroepen.
Geoffrey Chaucer (ca 1340-1400) kende Brugge. De Engelse auteur van de Canterbury Tales, de frisse, humorvolle vertellingen van de pelgrims naar het graf van Thomas van Kantelberg, deze vrederechter, dienaar van het koningshuis, kontroleur van de invoer in de Londense haven en grondlegger van de Engelse kultuurtaal, zal wel te Brugge geweest zijn op een van zijn vele diplomatieke missies op het kontinent. Hij noemt Brugge alleszins in Het verhaal van heer Topaas en in Het verhaal van de zeeman, waar hij vertelt hoe een koopman om handel te drijven en nieuwe kontrakten af te sluiten, naar het vasteland komt ‘voor een oponthoud ergens in de buurt van Brugge’Ga naar eindnoot(4). Daar was het dus kennelijk goed en aangewezen om zaken te doen.
De Spanjaard Pero Tafur heeft het in zijn Andanças e Viajes de Pero Tafur por diversas partes del mundo avidos (pas in 1874 voor het eerst te Madrid gedrukt) ook en uitvoerig over Brugge. Terugkerend van een bedevaart naar het Heilig Land verbleef hij er in 1438. Hij is een middeleeuwer, die nuchter en sekuur noteert. Vooral de handel en de marktfunktie van Brugge interesseren hem. Maar hij is ook waarschijnlijk de eerste die Brugge wat lyrisch ‘het Venetië van het noorden’ noemt, een van de epiteta die de stad nog steeds heeft. Uitvoerig beschrijft hij de talloze produkten uit alle landen van de wereld die er worden aangevoerd en verhandeld, maar hij laat zich af en toe ook een persoonlijke indruk ontvallen: ‘De mensen van dit deel van het land zijn uitzonderlijk kieskeurig in hun kleding, zeer buitensporig in hun voeding en zeer begaan met alle vormen van weelde... Men vertelt dat in de Hala (de tans verdwenen Waterhalle op de Markt, een soort haven in de stad) vrouwen die daar zin in hebben, toelating krijgen iedereen die dit verlangt 's nachts te ontvangen, en de mannen mogen er de vrouw uit weghalen die ze hebben uitgekozen... op voorwaarde dat niemand zal proberen ze te zien of te herkennen... Het samen baden van mannen en vrouwen nemen ze hier zo gewoon als samen met ons naar de kerk gaan. De god van de luxe heeft hier ongetwijfeld een grote macht, maar dit is geen plaats voor arme mensen; ze worden er slecht aanvaard. Al wie geld heeft en het wil uitgeven zal in deze stad al hetgene vinden dat de wereld te bieden heeft’Ga naar eindnoot(5). In deze en andere trant zijn er in de Middeleeuwen en in de tijd van de Renaissance tal van getuigenissen neergeschreven. Ludovico Guicciardini (1523-1589), gezant van de Medici's in de Nederlanden ten tijde van Alva, schrijft over Brugge en over vele andere steden in zijn Beschrijving van al de Lage Landen (Antwerpen, 1567). Albrecht Dürer (1471-1528), de grote Neurenbergse schilder en tekenaar, was toen al te Brugge geweest. Hij bracht verslag uit in zijn Tagebuch der niederländischen Reise (1521-1522): ‘Van daar gingen wij naar Maldegem, daarna nog andere dorpen en kwamen te Brugge, dat een zeer schone stad is’Ga naar eindnoot(6). Jan Provoost ontving er hem en leidde hem rond. Hij zag de Madonna van Michelangelo en werken van Johannes (van Eyck) en anderen in de kapel (gildehuis) van de schilders. | |
[pagina 682]
| |
Borstbeeld van Maurits Sabbe
(door Oct. Rotsaert) nabij het Sashuis van het Minnewater te Brugge (foto Paul Vanden Abeele). Veel meer vernemen wij niet, want het hele dagboek van Dürer bevat hoofdzakelijk een opgave van hetgene hij tijdens zijn reis in de Nederlanden gekocht en vooral gekregen heeft... Heel anders luidt het getuigenis van Juan Luis Vivès (1492-1540), de joodse humanist en Spaanse Bruggeling. In 1526 gaf hij zijn De subventione pauperum ofte Secours van den Aermen uit, waarin hij, naast zijn kijk op de sociale toestanden in deze tijd en op de taak en de funktie van het onderwijs, ook vertelt waarom hij van Brugge houdt en zich zelfs als Bruggeling beschouwt.
Weer anders schreef de Zwitserse arts Thomas Platter. Deze humanist en man van de Renaissance, ziet Brugge in 1599 als een stad met haast niets anders meer dan een verleden. En hij vertelt hoe hij tot boven op de Halletoren klom en de hele omgeving kon zien, en ‘Toen wij van de toren neerdaalden, toonde men ons een grote, verschroeide en vermolmde eiken balk waaraan een klokkenwerk hing. Ik zag ook dat een grote vierkanten steen en een stuk ijzer waarmee de toren samengeklonken was, gebroken waren en men zei ons dat twintig jaar geleden, tijdens zeer donker weer maar zonder donder of bliksem, de duivel in eigen persoon door de toren had gezweefd, het vuur had gezet in deze balk en een groot stuk ijzer en een flink stuk metselwerk had weggeslagen, en dat alles ineens weg was...’
Platter geeft ook nog een wel erg vleiende typering van de inwoners van Brugge: ‘Ze zijn vriendelijker, beleefder, kunstzinniger en opgewekter dan de andere volkeren van Vlaanderen... Ze zijn ook vol goede wil en ze hebben een bijzondere verfijning van manieren en veel welwillendheid bij het aannemen en overnemen van vreemde gebruiken en ideeën. Ook hebben ze in hun voeding en kleding een edele pracht en zuiverheid. Vooral de da- | |
[pagina 683]
| |
mes zijn keurig en bekoorlijk aangekleed. Naar men mij vertelde is de taal van de Bruggelingen ook de beste, mooiste en verzorgdste zodat Brugge bekend staat bij de Nederlanders die hierheen komen, terwille van grotere beschaving... De vrouwen en meisjes van deze stad overtreffen alle andere in bekoorlijke gebaren, vriendelijkheid en fysieke schoonheid’Ga naar eindnoot(7).
Hoe het met het vrouwelijk schoon gesteld is, laten wij in het midden. De rest van de geschiedenis is beter bekend; ze ging bergafwaarts.
Zeghere van Male (1504-1601,), een ‘leeck ende ghemeene, ongheleert persoone met een simpel, cleen verstandt’ zoals hij zelf schrijft, maar niettemin achtereenvolgens deken, stadsraad en schepen van Brugge, schrijft in 1590-1591 in zijn Deerlicke lamentatie ende beclagh vanden destructie vande Stede van BruggheGa naar eindnoot(8): ‘Wat baet het luijde roupen ende tieren. Het is een scherp sweirt dat den honghere barst. Men telt van maeger eten alle onse rebben. Aensiet nu met compassie... de Stadt van Brugghe, hoe sieck ende cranck datse light om sterven, met penninck ende keersse inde handt, al levende doodt’. Reeds Anthonis de Roovere (ca 1430-1482), met 17 jaar al ‘prince van rhetorijcke’, stadsdichter en metselaar, had in zijn kronieken en gedichten zo'n pessimistische, meer moraliserende dan beschrijvende of duidende bedoelingen. Vaak verstrikte hij zich in een ietwat pralerig, soms vrij hol woorden- en vooral rijmenspel. De latere rederijkers Edewaerd de Dene (1505-ca 1576), wel eens de Vlaamse Villon genoemd, en Cornelis Everaert (1480-1556), volder en faktor van twee Brugse rederijkerskamers laten ook maar weinig los over hoe Brugge er in hun tijd uitzag. Ook Erasmus van Rotterdam niet, die tussen 1517 en 1520 te Brugge was en alleen over het ‘Athene van de Nederlanden’ sprak, noch Thomas More die er ook in 1520 op bezoek kwam. De betekenis van deze laatsten ligt duidelijk elders, maar tot ver buiten Brugge zullen ook zij over de stad verteld hebben.
Na de roem, de luister, de wereldbekendheid vervalt Brugge dus door twisten, opstanden, onderdrukking, maar vooral door de ekonomische teruggang, gevolg van de verzanding van het Zwin, waarvoor men reeds in 1470 gepoogd had een nieuwe doorsteek te maken in het Zwarte Gat van Cadzand. Nu zal ‘het grote klaaglied’ beginnen over Brugges slaaptijd. Helemaal van de zee afgesloten, valt de stad terug op zichzelf, takelt af, verschrompelt en verwordt tot de provinciestad, die ze eigenlijk nog altijd is. Juist deze schone slaapster echter zal de aanleiding worden tot het schrijven van teksten die nu méér dan schriftuur zullen zijn en waarvan er heel wat zonder twijfel tot de literatuur gerekend mogen worden. Enkele universele motieven, misschien ook wel enkele toevalligheden, werken dit duidelijk in de hand.
Na de Slag van Waterloo, 1815, wilden vele Engelsen, van nature al een reislustig volkje, dit slagveld eens gaan bekijken. Door deze patriottische nieuwsgierigheid en mede door de start van wat men later het toerisme zal noemen, werden de Belgische kust en vooral Brugge een bevoorrechte en gewaardeerde pleisterplaats voor de Engelsen. In 1845 woonden te Brugge 400 Engelsen, in 1865 reeds duizend. Er was een Engels seminarie (tot 1873) met zo'n 200 studenten, waarvan Gezelle vier jaar lang vicerektor en leraar filosofie was. Er was en is een anglikaanse kerk; in het Xaverianen-instituut bestond er een bloeiend Engels internaat. Het zouden ook deze Engelsen geweest zijn die te Brugge de voetbalsport geïntroduceerd hebben. Vele grote namen herinneren aan deze Britse belangstelling voor Brugge: baron John | |
[pagina 684]
| |
Borstbeeld van Juan Luis Vivès nabij het Bonifaciusbrugje in het Arentspark te Brugge (foto Paul Vanden Abeele).
Sutton, promotor van dit seminarie, ondersteuner van de Sint-Gilliskerk en van de kerkmuziek, James Weale, kunsthistorikus en beschrijver van Brugge, die daar ook twintig jaar woonde, en er met Gezelle Rond den Heerd stichtte (dec. 1865), voorts Frank Brangwyn, Malcolm Letts, Welly Pugin, Chantrell, de Stainforts, de Steinmetz en vele anderen. Ook kunstenaars en schrijvers kwamen daar vanzelfsprekend op af. Robert Southey (1774-1843) schrijft uitvoerig over Brugge in zijn Journal of a Tour in the Netherlands in the Autumn of 1815:
Fair city, worthy of her ancient fame.
The season of her splendor is gone by,
Yet every where its monuments remainGa naar eindnoot(9).
De grote William Wordsworth (1770-1850) was te Brugge in 1820 en schreef enkele mooie sonnetten over de stad in zijn Memorials of a Tour on the Continent:
Bruges I saw attired with golden light
(Streamed from the west) as with a robe of power:
The splendor fled; and now the sunless hour,
That slowly making way for peaceful night,
Best suits with fallen grandeur, to my sight
Offers the beauty, the magnificence
And sober graces, left here for defence
Against the injuries of time, the spits
Of fortune, and the desolating storms
Of future war...Ga naar eindnoot(10).
Met volle schoven offerden de Engelse schrijvers aan de myte van de ingeslapen stad. Lord Byron kwam er voorbij en William Thackeray, Walter Scott en de Victoriaanse romanschrijver Anthony Trollope (wiens vader en broer op het Brugse kerkhof begraven liggen). Sir Alfred Gilbert, de beeldhouwer van het | |
[pagina 685]
| |
Erosbeeld op Piccadilly Circus, woonde en werkte te Brugge. Henry Wadsworth Longfellow, de Amerikaanse dichter, schreef enkele prachtige gedichten over de Brugse beiaard. Gilbert Keith Chesterton stond te Brugge, schrijft hij ‘op de plaats waar iedereen wel eens heeft gestaan, recht voor het Belfort’ en hij zegt dat het gebouw werd opgetrokken ‘in defiance of all rules of architecture’. Enoch Arnold Bennett, Stella Gibbons, Suzan Gillespie, Malcolm Letts, Albert Romer Macklin, Florence Marryat, Gerard H. Paulet, Gabriele Charles Dante Rossetti... een greep maar uit de massa Angelsaksers die Brugge in proza en poëzie hebben bezongen. En ze blijven komen, zoals de jongsten in de rij Owen Davis (1939) en Marcus Cumberlege (1938), de laatste trouwens te Brugge wonend en met een Vlaamse getrouwd, met hun lang gedicht Bruges, dat de Brugse dichter en romancier Herman Leys in het Nederlands heeft vertaald: Wie zal het zeggen, ja? Want het wordt nog moeilijker, wanneer een tweede, nog onduidelijker te omlijnen fenomeen gaat meespelen en aan de basis ligt van menig klagelijk, zoniet voos of dekadent literair werk over Brugge: de romantiek en de nasleep ervan tot in het symbolisme. Medio 19de eeuw immers lijdt de mens en a fortiori de kunst van Europa aan een dualiteit tussen geluksdroom en weemoed, begeleid door een drang naar ontvluchting in nationalismen, antieke interesse, mytologie, religies, spleen en ja reeds fin-de-siècle-moeheid. Een trend die toen nieuw was, maar tans nog niet over is, zoals blijken mag uit de moeheid van deze 20ste eeuw en de haar begeleidende neo-romantiek, die nu volop aan de orde is.
Aanleiding of gevolg was toen ook te Brugge een hele retro-beweging, vooral de neo-gotiek in bouwkunst, beeldende en toegepaste kunst (James Weale, Baron de Béthune, architekten als Verschelde en Delacenserie). Parken, kerken, scholen, vele privéwoningen dateren uit die tijd, ook het gebouw van het provinciaal gouvernement (1887), dat een hele kant van de Brugse markt inneemt. Zo werd Brugge in deze tijd bewust herschapen tot de stille, innemende museumstad, op zich, als stad ook een gaaf bewaard museum. Tot zeer diep in de 20ste eeuw werd zij dan het kader van verwonderde, dromerige, verrukte, loftuitende, dekadente, verbitterde, opstandige bedenkingen en uitspraken: Conrad Busken Huet: ‘Eindeloze grachten met ledige huizen... een voormalige wereldstad, veranderd in een onvrijwillig begijnhof’Ga naar eindnoot(12); Julius de Geyter: ‘Als de stille, kille maan / over gevels, tinnen, kruinen / weemoed spreidt als over puinen / waar de dood is doorgegaan’Ga naar eindnoot(13); Rainer Maria Rilke, na zijn bezoek aan Brugge in 1906: ‘De kleine straten met hun zachte gang (zoals soms mensen gaan die traag genezen)’Ga naar eindnoot(14); Charles Baudelaire: ‘Een spookstad, een mummiestad; je ruikt er de dood en de middeleeuwen’Ga naar eindnoot(15); Karel Van de Woestijne: ‘De pijnlijk schromende rust van deze ziek-slapende stad’Ga naar eindnoot(16); Karel Lodewijk Ledeganck: ‘de dode maghed den eersten droeven stervensdag’Ga naar eindnoot(17); ‘La vétusté couleur encens’Ga naar eindnoot(18) zegt Stéphane Mallarmé en Emile Verhaeren: ‘La ville est fière et douce, et grande par la mort’Ga naar eindnoot(19). Dit alles kulmineerde in gedichten en vooral in twee romans van Georges Rodenbach (1855-1898): Bruges-la-Morte (1892) en Le Carillonneur (1897). Deze mislukte Gentse advokaat en dandy, die via Brussel in Parijs verzeilde, heeft zijn liefde voor Brugge gekregen van Caroline Popp, een bekende van zijn vader, stichteres en gedurende tientallen jaren uitgeefster van het weekblad Journal de | |
[pagina 686]
| |
Portret van Georges Rodenbach (1855-1898), de auteur van de totnogtoe beroemdste roman over Brugge ‘Bruges-la-Morte’ (1892) ‘l'homme unius urbis, l'envoûté d'une ville’ (Jules Lemaître)
(foto Koninklijke Bibliotheek, Brussel). Bruges. Na aarzeling over Middelburg in Zeeland en Saint-Malo in Bretagne, viel zijn keuze op Brugge om zijn levensmoeheid, zijn onvoldaanheid te situeren en te stofferen. Herhaaldelijk bezocht hij de stad, maar in Parijs schreef hij de roman Bruges-la-Morte (als een echo van Zeghere van Males ‘al levende doodt’), weer een epiteton dat Brugge sindsdien maar moeilijk kwijtraakt. De roman is eigenlijk een nogal mager liefdesverhaal, dat moeilijk op gang komt en dat eindigt met de moord van de beminde. Het werk is als roman misschien mislukt, maar Rodenbach schetst er herhaaldelijk impressionistisch de sfeer van Brugge als een vooral grijze, sombere, herfstige achtergrond voor zijn gegeven. ‘C'est comme si la brume fréquente, la lumière voilée des ciels du Nord, le granit des quais, les pluies incessantes, le passage des cloches eussent influencé, par leur alliage, la couleur de l'air - et aussi, en cette ville âgée, la cendre morte du temps, la poussière du sablier des Années accumulant sur tout, son oeuvre silencieuse’Ga naar eindnoot(20). Hij had in Brugges atmosfeer de zusterziel gevonden. ‘Each traveller found at Bruges a city after his own heart’ schreef MalcolmLetts. Dit gebeurde nogmaals in Le Carillonneur, waar hij veel geëngageerder Brugse problemen (o.a. de neogotische architektuur, de haven van Zeebrugge) aansnijdt en tot leven laat komen ditmaal in mensen van vlees en bloed. Zijn laatste roman is ongetwijfeld zijn beste, echter niet zijn bekendste werk. Had deze eigenlijk Vlaamse, maar in het Frans schrijvende auteur nu de ziel, het hart van de stad gevonden? Bruges-la-Morte werd een wereldsukses voor die tijd, werd in zeven talen vertaald (pas in 1978Ga naar eindnoot(20bis) in het Nederlands), verfilmd en tot toneelstuk en opera omgewerkt. Hij werd meteen het sein voor vele, nu vooral Franse auteurs en kunstenaars om Brugge te leren kennen of te herontdekken. France Adine, Guillaume Apollinaire, Maurice Barrès, Charles Baudelaire, René Bazin, Léon Cladel, Charles d'Ydewalle, Ernest Feydeau, Daniel Gillès, Victor Hugo, Joris-Karl Huysmans, Stéphane Mallarmé, Ernest Psichari, Ernest Raynaud, Alexandre Dumas sr, Paul Spaak, Maxence Van der Meersch, Paul Hoste, Marguerite Van de Wiele, Emile Verhaeren, Marcel Wyseur, Marguérite Yourcenar schreven over Brugge, naast nog vele anderen. De onderwerpen waren legio: het sprekende Belfort, de ijle zangerige beiaard, het licht dat te Brugge zo vaak anders is, het nog altijd mysterieuze Heilig Bloed, de mytologie van de zwaan op de Reie, de bijna ziekelijke aantrekkingskracht van het Minnewater, de bijzondere besloten bekoring van het Begijnhof, de fameuze torentrits in de wolken, de intimiteit van de godshuizen, de soms onwezenlijke stilte. Dit alles vormt voor Brugge inderdaad méér dan een lichaam. | |
[pagina 687]
| |
Sommige auteurs gaan daar stevig in op en ontboezemen zich in dityrambische verzen tot op het holle en bombastische af om dit Brugs levensbeginsel op te roepen, aan te spreken, op te vrijen. Nog andere slaan over en zoeken aan de achterkant van die ziel ook de soms speelse, soms heel ernstige omgang van de mens met tekens, symbolen, buitennatuur, magie, okkultisme en voor Brugge speciaal met de duivel. Reeds in 1599 had Thomas Platter de duivel in de Halletoren bijna ontmoet. De rode draad werd dapper opgenomen door de Franse auteur met een Haagse vader Joris-Karl Huysmans (1848-1907), met zijn roman Là-bas waarin een overzicht van het satanisme vanaf de middeleeuwen en ook te Brugge omtrent ene chanoine d'Ocre, voor wie de kapelaan van de Heilig-Bloedbasiliek Ludovicus Van Haecke (1829-1912) model gestaan zou hebben. Vondel had veel vroeger reeds gesproken over de volle, ronde eivorm van Brugge. Volgens Huysmans heeft Brugge de bij uitstek duivelse vorm van een opgerolde uurwerkveer: de in cirkelvorm liggende straten brengen je namelijk altijd naar hetzelfde uitgangspunt terug. Het hek was nu van de dam. Michel de Ghelderode, Lionello Fiumi, Maurice Dekobra, Antonio Fogazzaro e.a. vonden in Brugge tal van satanische, demonische, para-mytologische en aanverwante aspekten. Ze werden totnogtoe literair het sterkst gesuggereerd of verwoord door Marguerite Yourcenar in L'oeuvre au noir (Het hermetisch zwart) en door Daniel Gillès in Brouillards de Bruges. Maar ook Marcel Matthijs heeft het in zijn roman Schaduw over Brugge over ‘naar schimmel en salpeter riekende middeleeuwse patriciërswoningen, zoals Brugge er tientallen kent, donkere vermolmde kisten, waar ge 's avonds bang in wordt’. In Norbert Fonteynes roman Pension Vivès oefent de stad ook al een terneerdrukkende, hallucinerende invloed uit op de figuren. Jan Vercammen heeft in Brugge ‘altijd iets verborgens en verbergends gevoeld, iets dat meer overgave van de bezoeker vraagt, dan de stad hem betoont’. En de Engelse Florence Marryat heeft haar hele roman There is no death geplaatst in het huis ‘De Nood Gods’, te Brugge beter bekend als het Spookhuis...
Strikt genomen dus heeft Brugge, ondanks talloze benaderingen, ondanks menig gedicht en vele romans, nog steeds niet de basis of het stramien opgeleverd voor literair werk van wereldformaat. Geen Grand Meaulnes, geen Dood in Venetië. Guido Gezelle (1830-1899) die er geboren en gestorven is, schreef wel gedichten over Stene of Lapscheure, geen noemenswaardige, over Brugge. Hugo Claus (1929), ook te Brugge geboren, spot met de stad: ‘...terwijl Europa gestroomlijnd wordt, ligt aan het achterlicht van het vasteland, Brugge nog ergens op haar rug’Ga naar eindnoot(21). Ook Paul de Wispelaere (1928) wil in zijn geboortestad niet meer wonen; hij noemt ze ‘een uitgebluste stad van conventionele, voorzichtige middenstanders’Ga naar eindnoot(22)...
Naast de vele min of meer volkskundige geschriften, waarvan sommige ook enige literaire waarde hebben (o.a. Karel de Wolf, Achiel van Acker, Marcel Van de Velde, Firmin Cuypers, Hugo Vrielynck, Emile Buysse) hebben de Sabbes misschien tot nu toe het best, zeker het aantrekkelijkst over Brugge geschreven. Julius Sabbe (1846-1910), eigenlijk een Gentenaar, maar 36 jaar lang leraar Nederlands aan het Brugse ateneum, Vlaams voorman en verdediger van Brugge-Zeehaven, heeft zich vooral in symbolistische sonnetten ingezet voor een herlevend Brugge in een vrij Vlaanderen, positief en af en toe nadrukkelijk kombatief. Maar vooral Maurits Sabbe (1873-1938), filoloog, later konservator van het Plantin Moretusmuseum te Antwerpen en professor aan de Vrije Universiteit te Brussel, | |
[pagina 688]
| |
Brugge in 1865: Zicht op de Jan van Eyckplaats te Brugge, schilderij van A. Joostens (1820-1886). Brugge, Museum Arentshuis. Aan het hoekhuis ‘De Rode Steen’, hoek Genthof en Spiegelrei (midden links) werd in 1948 een gedenkplaat aangebracht voor Georges Rodenbach
(foto A.C.L., Brussel). heeft een blijvend, zelfs nu nog vrij aantrekkelijk beeld van de stad ontworpen in verhalen als Aan 't Minnewater, Een mei van vroomheid, vooral De filosoof van 't Sashuis en werd later meer sociaal geengageerd in De Nood der Bariseele's of tesisgericht met Het kwartet der Jacobijnen. Hij liet romans na waarin de Bruggeling te voeten uit getekend staat, met zijn relativerend karakter, zijn vrijheidszin, zijn kuriosa, zijn speelse, droge, soms abrupte humor, zijn rijke volkstaal, zijn arbeid, zijn feesten, zijn verdriet. Boven en rond deze mensen speelt volop de stad mee, de figuren zijn getekend in hun milieu, dat knus, gezellig en vriendelijk is, een uiteraard romantisch milieu met lente, zon, bloemen en nachtegalen, maar ook met schrijnende droefheid en machteloze onvoldaanheid. Bij het herlezen van Sabbes proza kan dit nu wat oubollig en buitenwerelds voorkomen, maar het roept in elk geval in zijn tijd gezien en in een verzorgde literaire taal een beeld van Brugge op dat veel menselijker en aanvaardbaarder is dan Rodenbachs getraan. Misschien is het alleen geëvenaard door de onvergetelijke bladzijden uit Norbert Fonteynes (1904-1938) Kinderjaren waarin hij beschrijft hoe hij aan vaders hand voor het eerst Brugge bezoekt, naar de Heilig-Bloedprocessie kijkt en naar de Meifoor gaat, of wellicht door de treffende eenheid van tijd en plaats én figuren in Paul Brondeels (1927) roman Weekend in Brugge. ‘Kent u Brugge, mijne heren, een eigenaardige Vlaamse stad uit de oude tijd?’ vroeg de Amerikaanse essayist Washington Irving zich af. ‘Il faudra que je vous fasse connaître Bruges; c'est un endroit délicieux’ stelde André Maurois. En zo kan de rij voortgezet worden. Bijna alle belangrijke schrijvers, die in België wonen of die ons land bezochten en bezoeken, laten in hun geschriften sporen na van verwondering, bewondering, verrukking soms. In 1889-1890 verbleef Stijn Streuvels een paar jaar te Brugge, in de leer bij banketbakkerij Van Mullem rechtover de stadsschouwburg. De meester van het Vlaamse proza schreef over zijn verblijf enkele behartenswaardige bladzijden en in 1954 nog kwam hij in het gouverne- | |
[pagina 689]
| |
mentspaleis te Brugge vertellen ‘hoe ik Brugge gezien en beleefd heb’: ‘Ik moet erop wijzen dat Brugge te dien tijde nog de echte dode stad heten mocht. 's Zomers was er geen verkeer van vreemdelingen, geen gewemel van toeristen, geen openbare vermakelijkheden of verzet. 's Winters wandelden de Bruggelingen 's zondags over en weer in de Steenstraat en langs de vesting, 's zomers naar de buiten. De Engelsmans leefden er afgetrokken in hun patriciërswoningen; de zwanen dreven onverstoord op het stilstaande water der reien, en de straten lagen lijk uitgestorven. Er hing een atmosfeer van eindeloze verveling over de stad... Het was toen nog het dode Brugge gelijk George Rodenbach het moet gezien hebben, de melancholiek-burgerlijke romantiek en braafheid door Maurits Sabbe beschreven.’
De boeken geïnspireerd door Brugge zijn dus geen meesterwerken op literair wereldniveau, maar ze bewijzen stellig, samen met vele andere die hier zelfs niet geciteerd konden worden, dat Brugge als fameuze, gaaf blijvende stad met groot historisch verleden en even boeiend heden, ook schrijvers blijvend kan inspireren. Ook zij zijn, zoals filosofen uit alle tijden, op zoek naar deze ‘anima mundi, een voelende of min of meer bewuste ziel, waaraan alle dingen deel hebben’Ga naar eindnoot(23). Zonder dat deze ziel al is gevonden of misschien juist daardoor, blijft dit verschijnsel op zijn minst wonderbaar. 1 november 1979. |
|