De Zuidnederlandse immigratie 1572-1630.
Hoewel verschillende aspekten van de Zuidnederlandse emigratie naar Noord-Nederland in de tweede helft van de 16e en in het begin van de 17e eeuw ruim bekend zijn, o.m. in literair en artistiek opzicht, is een alomvattende en grondige behandeling van dit unieke verschijnsel in onze geschiedschrijving niet voorhanden. Behalve in de oudere werken van Eggen (1908) en van Van Schelven (1919) moeten de verspreide gegevens hierover gezocht worden in enkele algemene historische werken of in een paar artikelen over detailpunten. Bovendien zijn de oudere algemene werken niet steeds vrij te pleiten van bepaalde vooroordelen.
Het nauwelijks honderd bladzijden tellende boekje van Dr. J. Briels is een schetsmatige voorafspiegeling van een grondig en meer uitgebreid werk dat de auteur eerlang over dit onderwerp hoopt te publiceren. Met dit voorlopig karakter moet bij de beoordeling ervan rekening worden gehouden. Het heeft niettemin de verdienste de hoofdlijnen van de vizie van de auteur op het bestudeerde verschijnsel sterk naar voren te doen komen en wekt, ondanks zijn beknoptheid, die bij de lezer vaak frustraties veroorzaakt, grote belangstelling op voor het definitieve grote werk dat Briels aankondigt. Het werkje is bijzonder helder ingedeeld. In het eerste hoofdstuk worden vooral de motieven onderzocht die een zeer groot aantal inwoners uit de Zuidelijke Nederlanden - Briels schat hun totale aantal op 150.000 - ertoe aanzetten uit te wijken, in een eerste faze ook naar Engeland en Duitsland (60.000), later van daaruit of rechtstreeks naar de Noordelijke provincies. De auteur bakent kronologisch de golven van deze uitwijking af, waarvan twee fazen (1540-60 en 1567-73) de eigenlijke begindatum van zijn werk voorafgaan. Hij legt grote nadruk op de verstrengeling van de ekonomische en religieuze motieven voor emigratie. De vooral uit verhalende bronnen geciteerde cijfers uit dit hoofdstuk, waarvan men doorgaans de kritische verantwoording mist - gevolg van het voorlopig karakter van het boek? - kunnen in het tweede hoofdstuk enigszins gekontroleerd worden, omdat dit precies hoofdzakelijk gewijd is aan een evaluatie van de omvang van het migratieverschijnsel aan de hand van de talrijke en originele kwantitatieve gegevens die de auteur over de aanwezigheid van Zuidnederlandse immigranten in de Noordnederlandse steden heeft opgezocht en verzameld. Wel vinden we het jammer dat de schrijver deze kwantitatieve gegevens niet heeft geplaatst tegenover de globale demografische groei die de Noordelijke provincies van de 16e naar de 17e eeuw heeft gekenmerkt. Hierdoor zou de kwantitatieve
betekenis van de Zuidnederlandse immigratie voor de demografie van het Noorden juister afgewogen kunnen worden.
De daaropvolgende hoofdstukken zijn gewijd aan de betekenis van de Zuidnederlandse immigratie, respektievelijk op godsdienstig, ekonomisch, kultureel en maatschappelijk gebied. Het hoofdstuk over de godsdienst beklemtoont nogmaals het nu wel algemeen aanvaarde feit dat het Zuiden aanvankelijk relatief meer protestanten telde dan het Noorden, dat slechts geleidelijk en vooral juist onder invloed van de immigranten werd geprotestantiseerd. De kwantitatieve verdeling van de religies in het Noorden (blz. 32) laat zien dat in het begin van de 17e eeuw het Noorden, op een totale bevolking van ca. 1,5 miljoen nog ca. 700.000 rooms-katolieken telde. Ook hiervoor kijken wij, o.m. wat de verspreiding ervan betreft, met belangstelling uit naar de meer precieze gegevens die het definitieve boek daarover ongetwijfeld zal bevatten.
In het hoofdstuk over de betekenis van de immigranten voor de ekonomie van het Noorden, wordt sterk de nadruk gelegd op de doelbewuste politiek van aantrekking van immigranten die de vnl. stedelijke overheden hebben gehuldigd. De ekonomische opbloei die het gevolg van de immigratie is geweest, wordt vooral aan de hand van verhalende bronnen geïllustreerd. We betreuren in dit hoofdstuk de afwezigheid van kwantitatieve gegevens betreffende de ekonomische groei van het Noorden. De auteur - een kunsthistorikus - verraadt in dit korte hoofdstukje wel zijn zwakste zijde!
Zoals te verwachten zijn de laatste twee hoofdstukken, over kultuur en maatschappij, zowel de uitvoerigste als de meest gestoffeerde. In het hoofdstuk over de kulturele betekenis van de Zuidnederlandse immigratie, waarin de auteur misschien moeilijk te lange opsommingen van reeksen namen vermijden kon, waarderen we als bijzonder oorspronkelijk de rijke feitelijke gegevens over het aandeel van de meer geletterde Zuidnederlanders op het gebied van het onderwijs (latijnse scholen en de Leidse universiteit), van de boekdrukkunst en van de kunstambachten. Bijzonder uitvoerig en origineel werd door de schrijver ook de deels reeds uit Bredero's werk bekende botsing van men-