Ons Erfdeel. Jaargang 22
(1979)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdPublikatiesVan de Boroboedoer naar Marx.Als een krasje op een rots zal eens de hele Nederlandse aanwezigheid van zo'n drie eeuwen in Indonesië door de bevolking zelf worden gezien. Zo voorspelde het de tijdens de Tweede Wereldoorlog in Japanse internering omgekomen Nederlands-Indische joernalist W. Walraven, die pas lang daarna ook als schrijver bekend werd. Hij doelde met deze gewaagde metafoor op de kontinuïteit van een in onze ogen statisch bestel van een Aziatische samenleving, die altijd weer in staat bleek de inbreuken van een westerse ekonomisch gerichte dynamiek als een voorbijgaand jeukverschijnsel af te doen.
Moderne sociologen en antropologen, die zich nu massaal en vaak verlekkerd op de zogenaamde ontwikkelingslanden hebben gestort en menen ze de zegeningen van de westerse wetenschap na die van missie en zending deelachtig te moeten maken, zouden zich Walravens uitspraak af en toe voor ogen moeten houden. Ze zouden zich dan moeten afvragen of hun bezigheid niet de analise van een krasje is, die zelf niet veel meer dan een kras zal blijken te zijn.
Het bovenstaande is niet onvriendelijk bedoeld ter inleiding van de bespreking van een boek van de voormalige Amsterdamse hoogleraar in de geschiedenis en sociologie van Zuidoost-Azië, prof. dr. W.F. Wertheim, dat de titel draagt Indonesië: van vorstenrijk tot neo-kolonie. Wel wil ermee gezegd zijn dat, nu in ons rationeel gekonditioneerde Westen als een laatste faze van bemoeienis met de vroeger gekoloniseerde landen de wetenschappelijke loep wordt gehanteerd, het nuttig is ook af en toe de afstand tot het te beschouwen objekt te vergroten.
Wertheims boek is geen geschiedenis van Indonesië. Het is de bundeling van 12 afzonderlijke maar voor dit doel bijgewerkte artikelen, die in de afgelopen 30 jaar werden geschreven; en de bundel moet worden gezien ‘als een poging tot een historisch-sociologische analise van de lotgevallen van de Indonesische samenleving in de loop van de laatste eeuwen.’ Het boek mag dus een aanvulling en precisering worden genoemd van Wertheims Society in Transition (1956 en '59), dat wel als een sociale geschiedenis was opgezet, en van zijn andere verzamelbundel East-West parallels (1964), waarin Indonesische problemen in een ruimer Zuidoostaziatisch kader werden bekeken.
Wertheim is een kurieus en ook veelomstreden mens in de Nederlandse wetenschap. Hij was in het vroegere Nederlands-Indië eerst lid van de rechterlijke macht en werd al jong hoogleraar aan de Rechtshogeschool in het toenmalige Batavia. Hij was liberaal, welgenesteld in het koloniale establishment en zijn naam kwam niet voor onder degenen die toen vaak met het risiko van verguizing en benadeling tegen koloniaal onrecht protesteerden en het al te onderkennen onheil van vijandelijke bezetting en onvermijdelijke dekolonisatie signaleerden. Eerst na de oorlog en in Nederland gerepatrieerd, onthulde hij zich in woord en daad als een politiek uiterst links opererend aanklager van het Nederlandse koloniale alsook postkoloniale bestel en als verdediger van de nieuwe Indonesische republiek. Wertheim kwam in Amsterdam in de kring terecht rondom de vroeger partijkommunistische en later vrij kommunistische hoogleraar in de geschiedenis Jan Romein en werd van daaruit aan de Amsterdamse gemeentelijke universiteit op een leerstoel geplant die aanvankelijk de sociologie der niet-westerse gebieden bestreek. Door wetenschappelijke antecedenten was hij er niet toe voorbestemd noch op voorbereid, maar geloof doet wonde- | |
[pagina 628]
| |
ren en op elk gebied kan een vriendengreep de goede blijken te zijn.
Er kwamen daarna van Wertheim allerlei publikaties op zowel de wetenschappelijke als de politiek publicistische markt, waarin soms verhelderende uitspraken opvielen over het sociale bestel van het oude en nieuwe Indonesië en ook van het zich transformerende Azië in het algemeen, en soms loftuitingen ten gunste van diktatoriale regimes van een marxistische signatuur de kritische lezer verbijsterden. Wat dit laatste betreft vertoonde Wertheim alle kenmerken van de neofiet: het nieuwe geloof stond tegenover de verworpen leer als wit tegenover zwart. Het kommunisme bracht het heil en wie eraan twijfelde was zo niet achterlijk, dan toch een egoïst en kapitalistenknecht.
Wertheim draafde in zijn bekeerlingenijver zover door dat hij zijn wetenschappelijke naam ronduit te grabbel gooide door op een belachelijke manier het stalinistische Sovjet-Rusland als de vrijwel ideale heilsstaat voor te stellen, waar het onder de vaderlijke zorg van Towaritsj Joesip bij de gewone man alleen maar botertje tot de boom is. Hij, die in dat land was geboren en er zijn prille jeugd had doorgebracht, kwam er weer tijdens een sentimental journey kort na de Tweede Wereldoorlog en wie zijn verslag na de onthullingen van de destalinisatieperiode las of opnieuw las, wist niet of hij moest lachen of zich schamen. In elk geval deed iedereen die met een kritisch en politiek bijgestuurd oog de Russische ontwikkelingen had gevolgd, het eerste. Maar Wertheim was onversaagd. Hij trok later ook naar het China van Mao ten tijde van de beruchte ‘Kulturele Revolutie’ en kwam er opnieuw van terug met de lofzangen die na de ontmaskering van de ‘Bende van vier’ al even ridikuul aandoen.
Je zou, als je in stijl wou blijven, deze wonderlijke kapriolen van een overigens niet onverdienstelijk wetenschapsman historisch-materialistisch kunnen verklaren, maar aangezien ik in dit soort monokausale uitlegmechaniekjes niet geloof, laat ik het maar achterwege. Ik breng het alleen te berde omdat het een blinde vlek illustreert als het om een kijk op reëel politieke zaken gaat; eenzelfde blinde vlek als de overigens ook niet onverdienstelijke Jan Romein vertoonde. Maar hoeveel wetenschappelijke specialisten in het algemeen hebben enig politiek benul?
In zijn nieuwe opstellenbundel blijken Wertheims verdiensten vooral als hij het verleden analiseert. De Nederlandse koloniale geschiedenis is nog veel te weinig kritisch doorlicht vanuit een optiek die niet westers bevooroordeeld is en zich niet door een westers belang laat richten. In zijn op het blootleggen van sociale strukturen gerichte beschouwingen verwerkt Wertheim ook elders verschenen recente studies van de Indonesische en vooral Javaanse samenleving en uiteraard schuwt hij daarbij het wijzen niet op de schadelijke gevolgen van koloniale eksploitatie en koloniale verwaarlozing voor een Aziatische bevolking. Hij is daarbij niet alleen de man van het koele oog maar durft ook het warme hart aan bod te laten komen, dat rechtvaardigheid en welvaart voor de underdog bepleit. Dat hij daarbij heel leesbaar schrijft en in kort bestek een lange ontwikkeling karakteristiek weet samen te vatten, is een nevenverdienste die moet worden vermeld. Ook wie geen sociologisch specialist wil zijn maar toch enige sociaal gerichte kijk wil krijgen op de ontwikkeling van Indonesië van om en bij 1600 tot vandaag, moet dit boek niet ongelezen laten.
Toch wekt Wertheims wijze van beschouwen bij mij naast vanzelfsprekende bedenkingen van direkt politieke, ook nog enkele van een verderstrekkende aard. De eerste hangen dus samen met zijn historisch-materialistische uitgangspunt en zijn kommunistofilie. De koloniale periode, die geen onbevooroordeeld historikus onder één sociale kategorie kan vattenGa naar eindnoot(1), is voor Wertheim een zonder meer te veroordelen zaak van uitbuiting van het volk; eerst door de kolonisator en de inheemse feodale heersers samen, later vooral door de individuele grote ondernemers, die via de gelegaliseerde ‘vrije arbeid’ hun profijtelijke gang konden gaan. Het bewind over het onafhankelijke Indonesië van de tot president geworden nationalistische leider Soekarno, die Wertheim een ‘populist’ noemt, heeft daarentegen zijn zegen. Vooral als het vanaf 1960 onder de leus van Nasakom, dat is het samengaan van de nationalistische, religieuze en kommunistische groeperingen, de vorming van een van overheidswege samengeklonken nationaal front beoogt. Het is het eenheidsideaal waarmee elke revolutionaire beweging begint maar het is ook in vrijwel elke revolutionaire praktijk het organisatorische middel tot onderdrukking en diskriminatie bij uitstek. Dat en hoe dit ook onder Soekarno het geval is geweest, verhult Wertheim. Hij verzwijgt vrijwel alles wat zich heeft afgespeeld in die periode dat Indonesië zonder een vrije pers en een vrije meningsuiting regelrecht een politiestaat was geworden. Een staat met een mate van door zijn president gesanktioneerde en meebedreven korruptie en verspilling, zoals in weinig andere landen het geval is geweest. Alle daardoor opgewekte spanningen, die uitliepen op de staatsgreep van oktober 1965 en de daarop volgende massale moorden op kommunisten en aanverwanten, worden bij Wertheim ondergeschoven onder één enkele veelvuldig uitgesponnen verklaring: er was een landhervormingswet uitgevaardigd, | |
[pagina 629]
| |
die werd gesaboteerd door rijke grondeigenaren en die door eigenmachtige akties van kommunistisch geïnspireerde groepen tot uitvoering werd gebracht.
Dit soort versimpeling kan tot een soms nuttige belichting leiden, maar een wetenschappelijke verklaring is het niet. Net zomin als de voorstelling als zou het ‘generaalsbewind’ van de tegenwoordige president Suharto op een en al samenzwering berusten met het buitenlandse en vooral Amerikaanse en Japanse ‘monopoliekapitaal’, waar dan land en volk de dupe van zijn. Zowel het koloniseren als het dekoloniseren zijn komplekse verschijnselen. De kolonisering van Nederlands-Indië was niet alleen maar uitbuiting en roofbouw, noch in de Compagnietijd, noch onder het zg. Cultuurstelsel, noch tijdens het patroon van het vrije ondernemerschap. De bemoeienis van het Westen hield ook de toegang tot de wereldmarkten van de tropische produkten in en de ontwikkeling van de ondernemingslandbouw op grote schaal, het omzetten van oerwoud in gekultiveerde grond. Er zou meer aan positiefs te noemen zijn, maar dit kader is er te beperkt voor. Ik wijs er alleen nog op dat alles wat er aan verkeer, verbindingen, wateren havenwerken onder impuls van het koloniserende Westen is ontstaan, een logistieke revolutie mag heten, zonder welke de onafhankelijke eenheidsstaat van nu nooit mogelijk zou zijn geweest.
Op die onafhankelijkheid sinds 1965 heeft Wertheim overigens zoveel af te dingen dat hij het hedendaagse Indonesië onder het regime-Suharto een neo-kolonie noemt. Ook dat is weer zo'n uitdrukking uit de neo-marxistische terminologie die als een slagwoord wordt gebruikt maar waar nog nooit iemand een nauwkeurige omschrijving van heeft gegeven. Het komt er ongeveer op neer dat waar eksploitatiekontrakten met buitenlandse instanties worden gesloten die nadelig zijn voor de volkshuishouding en voordelig hoogstens voor een kleine leidende côterie, van neo-kolonie moet worden gesproken. En als dergelijke kontrakten dan worden gesloten door een staat, zoals in het geval van het Oostblok, waarbinnen de Sowjet-Unie naar welgevallen grondstoffen en eindprodukten tegen willekeurig vastgestelde prijzen uit de satellietlanden wegzuigt? Of als Cuba voor vrijwel zijn hele suikeroogst van een de prijs dikterende Sowjet-Unie afhankelijk is? Moeten we dan de rode van de groene neo-kolonie onderscheiden? Van de socioloog mag toch een wat minder ‘populistisch’ woordgebruik worden gevraagd.
Mijn verderstrekkende bedenking slaat op de hele terminologische aanpak van wat een Aziatisch ontwikkelingsverschijnsel is. Ook met een wat minder schematisch begrippenapparaat dan het marxistische blijft het moeilijk een Aziatische samenleving te peilen, waar een andere waardenschaal heeft geheerst en ten dele nog heerst. In Indonesië gaat het vooral om waarden uit een periode waarin de brahmanistische en hindoeïstische invloeden sinkretistisch werden verwerkt, wat een vrij stabiele hiërarchisch geordende samenlevingsstruktuur met veel magische bindingen opleverde. De egaliserende golven van islam en kristendom spoelden er overheen, met nog een nagolf van omwoelend revolutionair marxisme. Toch heeft de Indonesische samenleving in alle verscheidenheid van Javaanse en buitenjavaanse volksgemeenschappen zijn oude struktuur nog allerminst prijsgegeven. In die struktuur ligt het element van verzet waartegen het kommunistische marxisme zich de nek heeft gebroken; zoals het trouwens in heel Azië het zal afleggen tegen daar nooit uit te vlakken strukturen van magische en mytische aard. Ook in de Chinese ontwikkeling van vandaag zijn er simptomen van waar te nemen. En wordt niet op Midden-Java dat machtigste monument van de Hindoe-javaanse kultuur en dat toppunt van hiërarchisme uit de 8e eeuw na Chr. juist in onze dagen gerestaureerd? Met hulp van de hele beschaafde en vooral westerse wereld, dat wel.
Nog twee bijkomstigheden tot slot. De Indonesiërs hebben op een gegeven moment de spelling van hun nieuwe eenheidstaal, de bahasa Indonesia, aangepast aan die van het door het Engels beïnvloede Maleis van Maleisië. Het hield o.a. in dat ze de oe-klank door de letter u gingen uitdrukken. Voor Nederlandstaligen was dit lastig omdat door die letter de u van U-trecht wordt vertolkt. Voor ons is er dus alle reden om als het niet om persoonsnamen gaat te transkriberen en bv. Soerabaja te blijven schrijven (wat we ook met Boedapest doen). Sommige Nederlanders menen echter nog Indonesischer dan de Indonesiers te moeten zijn en banden elke oe uit alle Indonesische woorden. Zo ook Wertheim, die steevast Sukarno schrijft. Maar het aardige is dat Soekarno zelf tot aan zijn dood toe zijn naam met oe is blijven schrijven; wat hij heeft verantwoord ook en aan zijn handtekeningen valt te zien.
En dan schrijft Wertheim in zijn boeiendste hoofdstuk, dat waarin dagboekaantekeningen zijn afgedrukt uit de tijd na de Japanse kapitulatie in 1945, dat werkers van de door de geallieerden ingestelde hulporganisatie RAPWI zich militaire rangen hadden laten aanmeten; in tegenstelling tot die van de Rode Kruisorganisatie, onder wie hijzelf. Ik ben enige tijd funktionaris van die RAPWI geweest, maar noch ikzelf noch de andere werkers daar bezaten er enige rang. Is Wertheim misschien in de war met de NICA, het uit Australië gekomen administratieve korps van de Nederlandse regering? Die verschenen in de | |
[pagina 630]
| |
aan de militaire uitrusting verwante NICA-uniformen, maar dan zonder rang als het om burgerambtenaren ging.
Wel kleinigheden, maar Vrouwe Scientia eist waakzaamheid.
J.H.W. Veenstra. |
|