de menselijke conditie, en het is door het magnetisme van deze polen dat de magie ontstaat, met name wanneer er een vonk overslaat, welks licht even een bovenzinnelijkheid onthult, een waarheid achter de werkelijkheid van leven en droom.’ Beide polen worden in het magisch realisme tot het uiterste opgeladen. Indien de vonk van het bovenzinnelijke alleen in de verbeelding kan oplichten, spreken we van romantisch magisch realisme; indien zulks in de alledaagse realiteit kan, van klassiek magisch realisme. Maar in beide gevallen worden de polen van verbeelding en realiteit tot het uiterste gemagnetiseerd. Daisne waarschuwt uitdrukkelijk tegen ‘het gevaar dat men loopt, door te felle lading van de droompool, te vervallen in het gratuite sprookje’. En aan dàt gevaar is K. Schippers zeker niet ontsnapt.
De erg talrijke bespiegelingen van zijn ik-personage zijn inderdaad vaak gratuit, zichzelf plagiërend en daardoor vervelend en saai. Het moet me van het hart dat dit boek van een uitstekend dichter, met een zeer boeiende tematiek, me mateloos heeft verveeld. Ik heb er lange avonden aan gelezen, me steeds maar dwingend geen passages over te slaan; met een zucht van opluchting heb ik het boek dan weggelegd toen het uit was.
Hoe gebald en indringend heeft de auteur hetzelfde tema - de problematische relatie tussen taal, droom en realiteit - uitgewerkt in enkele van zijn gedichten... Inderdaad, het is zoals de ik-persoon in een moment van luciditeit schrijft: ‘Ik was de landgenoot die met de beste bedoelingen verzeild was geraakt in een verhaaltje waarmee je kinderen niet eens in slaap kunt praten’. Monokrome en monotone kunst beoefenen is altijd een dansen op een koord boven de afgrond van de absolute leegte. Schippers is reeds na enkele bladzijden in die leegte getuimeld en heeft zich daaruit, in zijn 263 bladzijden lange, saaie droom, niet meer kunnen hijsen.
We keren nog even terug bij onze ik-persoon, die in de laatste hoofdstukken van het boek het taalprobleem bij zijn realiteitsprobleem gaat betrekken. Hij komt in kontakt met een professor die hem een dode taal zal leren, die niemand anders nog kent. ‘Die taal zou mijn persoonlijke kluis zijn. Mijn opdrachtgevers kon ik zeggen dat ik dit werk - het leren van de taal - als een extra veiligheidsmaatregel zag. Voor het ontcijferen van de tekst kan men dan nooit buiten mij om’. Die dode taal zou toebehoord hebben aan een volk uit het hoge noorden, dat ‘de kunst van het zwijgen perfect in het leven had weten te integreren’. Net zoals hij tot de kern der dingen wou doordringen, wil hij nu de ziel van de taal raken. Hij bewondert de subtiele taal der noordelingen. De leegte die uit die taal ademt, is ‘een leegte die noopt tot meditatie en bezinning’, een ‘vacuüm dat volloopt met waardevrij begrip’. De noordelijke taal bestaat a.h.w. uit een ‘besneeuwde spraakkunst’ en een ‘besneeuwde woordenschat’. De vergelijkende voorwerpkunde van onze ik-persoon loopt nu parallel met een vergelijkende taalkunde. Zowel in de taal als in de realiteit wordt hij aangezogen door de witheid van de leegte, het zwijgen. Hij raakt in vervoering. De professor roept bij hem, de plichtsbewuste ambtenaar, een verlangen op dat hij niet kende: alles zien en tegelijkertijd afwezig zijn. De professor en hij reizen per koets door het landschap van de ziel. Vaak dacht ik terug aan Daisnes Trein der traagheid, dat echter zoveel boeiender is. Ook wordt niet toevallig gealludeerd op een recent boek van A. Koolhaas: De geluiden van de eerste dag, waarin ook het romantische verlangen naar witte zuiverheid centraal staat. De ik-persoon voelt zich nu ‘de solist in een stille symfonie’, waarin ook ‘de blanke gedachten van de professor’ en
‘de witte man’ een partituur spelen. In de noordelijke landschappen vallen taal en ding samen. Hij is er getuige van de witte oorsprong van alles. In dit verzwegen land wordt hem geopenbaard dat de goddelijke kern der dingen leeg is. Het syntetisch moment zit vervat in de uitspraak: ‘Omgeving zo kaal als het wit van de taal’. Hier is het vlees ‘Het Papieren Lied’ geworden. Stilaan kon de lezer toch gaan sympatiseren met de zoektocht van de ik-persoon, die steeds maar meer in vervoering schijnt te raken. Groot is dan ook zijn verbazing als hij merkt dat al dat heerlijke berust op koude berekening en bedrieglijke komedie. De ik-persoon krijgt schrik van al dat ‘bewijsmateriaal’, dat tegen hem kan worden gebruikt. De ik-persoon zegt het volgende over de volgelingen van de professor: ‘Van nuttige letterkundigen was het groepje afgegleden tot staatsgevaarlijke zwijgers die zich het boek van de professor wilden toeëigenen om onze eigen landstaal, die toch door en door gevoegd in elkaar zit, uit te schakelen. Tot niets leidend wit - dat wilden ze! Maar wie een volk zwijgen leert, remt de welvaart. Zeker, onzuivere taal verdwijnt, dat had ik zelf maar al te goed geleerd. Maar met een witte taal maak je geen prachtige tafels, wordt de oogst niet binnengehaald, leveren pluimvee en weidedieren geen middelen van bestaan’.
De ik-persoon verraadt niet zijn opdracht, maar wel zichzelf. K. Schippers doet hetzelfde. Hij klampt zich bladzijdenlang aan een monomanisch idee vast, maar is niet in staat om de lezer ook maar een paar bladzijden te boeien. Schippers van de korte overzet raken verdwaald op de lange omvaart.
Hugo Bousset.
K. Schippers, Bewijsmateriaal, Em. Querido, Amsterdam, 1978, 263 blz.