Eddy van Vliet
(foto Pierre Appel).
gedachtenwereld weet te verdichten tot een veelal emotioneel geladen, in metaforen vertaald kleurrijk en verwonderlijk verbeeldingsuniversum. Ter illustratie het volgende mooie gedicht (p. 24):
In een moment van onbedwongen bederf
traden wij de kerk binnen
zodat mijn vader tot kantoorchef werd bevorderd
Zijn voorspelling die een belofte werd
dat tussen Zoersel en Oostmalle
tussen de ligusterhaag en de waterput
diep onder de gladiolen petroleum lag
heeft nooit een kruis of een zielenherder ingelost
op het uur dat de konijnen nog speelden
en de egel huiswaarts keerde
en had het regenwater in de ton
die enkel op verborgen rijkdom duiden kon.
Er staan biezonder mooie gedichten in deze poëtische autobiografie, die beantwoordt aan het eerste deel van de titel ‘Na de wetten van Afscheid’. Leven is voortdurend afscheid nemen: afscheid van de jeugd, de ouders, de geliefden, de herinneringen, de dromen, de illusies, zoals in het citaat van Yukio Mishima waarmee Van Vliet zijn bundel inleidt: ‘He began to examine his hopes and dreams / one by one, and one by one to efface them / as a sailor pencils out the days on the / calendar in his cabin’. Maar afscheid nemen betekent ook afrekenen met, uitwissen.
Reeds het aanvangsgedicht releveert i.c. een paar belangrijke motieven: de vaderfiguur en het verlies van de gezinswarmte (‘En later / huilend als in de wurggreep van een worstelaar / werd ik definitief uit de warmte gestoten’). (Dit laatste vers alludeert zowel op de geboorte als op het latere teloorgaan van de ouderlijke affektie: de echtscheiding van zijn ouders.) De vadergedichten sluiten aan bij Van Vliets bundel Van bittere tranen kollebloemen e.a. blozende droefheden (1971), zonder het cynisme evenwel waarmee toen de vaderrelatie poëtisch werd vertaald. Hier is Van Vliet milder, minder grimmig en bitter, hoewel (zelf)spot en ironie de regels niet zelden een meerdimensie meegeven.
Het tweede deel van de bundel ligt, zoals gezegd, kwa sfeer en tematiek, in het verlengde van Het Grote Verdriet. Het zijn beschouwende gedichten over Van Vliets aktuele levenssituatie en nostalgische kommentaren op de verkleurende herinneringen uit de autobiografische cyklus. Uit het aanvangsgedicht blijkt al hoe alles zich herhaalt in een voortdurende wederkeer: ‘(...) Maakte ik / bevestigend dat ik leef / op mijn beurt nieuw leven // Dat na zijn speelgoed en lachen / te hebben versleten / zal herbeginnen aan al datgene / waarvan reeds vooraf het einde is gekend’ (p. 41).
Aan het slot van dit gedicht duikt even ook de ‘lente’ op. De eeuwige wisseling der seizoenen blijkt overigens een konstante preokkupatie in Van Vliets poëtisch werk. Ook Het Grote Verdriet was gestruktureerd volgens de gang der seizoenen. Het tweede deel van deze bundel is gecentreerd rondom de wetten van Herfst: symbool enerzijds voor de aftakeling en het herautschap van de dood en anderzijds voor de eeuwige wederkeer der dingen. L'histoire se répète. Nihil novi sub sole.
Er is het verglijden van de tijd, de doem van alle leven: ‘Het horloge gebruikt de tijd / voor eigen genoegen // buiten het raderwerk / het jaargetij / het roestend ijzer / de uitgesleten stenen / het kind dat plotseling kan lopen // (...) het ei is gekookt / de zandloper loopt leeg // aan de evenaar zowel als aan de pool / schiet de aarde wortel in de afvalstof’ (p. 44).
Er is het afscheid van de vrouwen, van de liefdes, van de ‘opgespoten kleuren uit het verleden’. Wat rest is droesem en heimwee (p. 47):
Uit hoeveel gesprekken heb ik geleerd?
uit hoeveel bedden heb ik onthouden?
Het vragen heb ik hoger geschat dan het antwoord
wat rest is het slib, de droesem, de kater, het heimwee
en wat voorafgaat wordt verward met vreugde
bladstil, oranjekleurig en zoet
Er blijft de herinnering aan de kleurige, kleine, burgerlijke dingen van het verleden én het ultieme verlangen ‘na talloos en overwogen vragen te hebben gesteld / aan het begin, dit is eindpunt te komen’ (het sluiten van de mytische cirkel), met het defaitistische besef: ‘Geen mens laat een spoor achter / groter dan wat adem in de dauw / een scherf wit porselein in de sneeuw’ (p. 53). Illusies zijn waanbeelden gebleken; er blijft de desillusie in de mens en het leven, met de wetenschap, dat het vinden van de waarheid uit-