Ons Erfdeel. Jaargang 22
(1979)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdDe literaire produktie van de Nederlandse Antillen en Suriname in 1978.Wie zich ertoe zet om een overzicht te geven van ‘de literaire produktie van de Nederlandse Antillen en Suriname in 1978’ komt direkt voor de problemen van de kwantiteit en de kwaliteit te staan. Wat het eerste betreft: ik beperk me tot het Nederlandstalig werk; er is daarnaast voor de Antillen een produktie in de landstaal, het Papiamentu, en voor Suriname, in mindere mate, in het Sranan Tongo. Bovendien beperk ik me tot de nieuwe uitgaven, de herdrukken worden alleen in de bibliografie vermeld. Omdat er noch in Suriname, noch op de Nederlandse Antillen uitgeverijen zijn, zoals men die in Nederland en België kent, wordt daar veel werk in eigen beheer uitgegeven; vaak verblijven de schrijvers in Nederland, waar ze dan meestal pas na veel moeite een uitgever vinden voor hun werk. Dank zij de nauwgezet bijgehouden rubriek in het Sticusa-Journaal: Aanwinsten op de boekenmarktGa naar eindnoot(1) kan men redelijk op de hoogte blijven van wat er in deze geografisch zo verspreid liggende gebieden verschijnt. Het tweede probleem stelt me voor een dilemma: is het het beste te streven naar volledigheid of moet ik zulke ‘literaire maatstaven’ aanleggen dat veel van wat gepubliceerd wordt door de mand valt en als ‘niet interessant voor de Europese lezer’ en van niet voldoende kwaliteit, maar achterwege blijft? Ik zal hier de gedragslijn volgen, dat het m.i. belangrijkste werk de meeste ruimte krijgt en het andere voor de volledigheid even genoemd wordt. Het volstrekt onbelangrijke, dat helaas ook verschijnt, wordt niet genoemd.
Boeli van Leeuwen publiceerde zijn vierde roman Een vader, een zoon onder het motto: ‘de grenzen van mijn taal bepalen de grenzen van mijn wereld’ | |
[pagina 579]
| |
(Wittgenstein). In de twee delen komt eerst de vader aan het woord, daarna de zoon. De eerste doet zich kennen als een zeer beperkt, kortzichtig en bekrompen mens, voor wie het ‘brood op de plank’, de Fiat, een sigaar, de Panorama, Ajax en De Telegraaf de belangrijkste bestanddelen van het leven zijn. Met deze levensvisie kortwiekt hij zijn vrouw, zoon en dochter in hun mogelijkheden zich volgens eigen vermogen en belangstelling te ontplooien. De zoon is de maatschappijkritische tegenvoeter van de vader; toch geeft hij aan het eind (verrassend) toe dat de klichees waarin zijn vader denkt en leeft ook hem niet vreemd zijn: ook zijn leven en ‘engagement’ zijn klichee, en de praktijk van het leven geeft zijn vader gelijk. Dank zij de inspanningen van zijn vader is hij in staat zich de lukse van de maatschappijkritische opstelling, zonder zelf produktief te zijn, te permitteren.
Boeli van Leeuwen slaagt erin dezelfde gebeurtenissen, door ze via de vader én de zoon te vertellen, een dubbele dimensie te geven. Dat hij dat doet in tweeërlei taalgebruik - de vader bedient zich van een konkrete, volkse taal, de zoon is zeer abstrakt in zijn taal -, stempelt hem tot een knap auteur. Het werk is elf jaar blijven liggen voor het gepubliceerd werd; daardoor is de problematiek ook enigszins gedateerd, het geeft een beeld van de jaren zestig in Nederland, maar ondanks dat is het werk een aanwinst voor de Antilliaanse literatuur.
De spanning tussen Nederland en de Antillen, respektievelijk Suriname, is het tema in enkele werkjes van auteurs die (tijdelijk) in Nederland verblijven maar steeds terugdenken aan hun moederland. Van deze ‘heimwee-literatuur’ over de onaangepastheid aan de Europese situatie is De witte pest van Angela Matthews een goed voorbeeld. Het is een jeugdboek voor jongeren vanaf veertien jaar en het beschrijft een meisje, Thalma, dat op achtjarige leeftijd van Aruba naar Nederland gestuurd wordt. Ze wordt later bij haar vader, die al eerder in Nederland was gaan wonen, uit huis gehaald en ze komt via enkele pleegtehuizen in de wereld van de drugs terecht. De ‘witte pest’ is de levensangst, het pessimisme. Pas als ze zichzelf leert aksepteren zoals ze is, ‘black and beautiful’, is het leven aanvaardbaar.
‘Jullie Nederlanders zien me als negerin wanneer het jullie te pas komt. Als ik iets doe wat niet door de beugel kan is het: “Weer zo'n Surinamer.” Dat ik Antilliaans ben, doet er niet toe. Voor jullie is het allemaal zwart. En als ik zeg: “Ik ben anders, ik ben Antilliaanse”, dan ben ik ineens een Nederlandse met dezelfde plichten. Maar dezelfde rechten, ho maar!’
Het zou een goed jeugdboek geweest kunnen zijn wegens de tematiek, maar het is helaas nogal slordig van taalgebruik en bovendien is het simplistisch van kompositie.
Dezelfde problemen van onaangepastheid vind ik in het kurieuze Distance call van Ken Mangroelal. Ook hier de verhouding Nederland-Aruba, in een brief van de ik-figuur aan zijn Surinaams-Antilliaanse moeder. Het is een mislukt werkje dat vooral stoort door zijn kwasi-filosofisch taalgebruik, dat belachelijk aandoet.
Met het doel het kontakt te verbeteren tussen Surinamers en Nederlanders schrijft de Surinamer Edgar Caïro een toneelstuk Ba Anansi Woi! Woi! Woi! voor de Rotterdamse Kunststichting, waar het ook is opgevoerd. Anansi is te vergelijken met Reintje de Vos in Europa (zie de Encyclopedie van Suriname). In Anansi, de spin, die door de slaven vanuit Afrika in de verhalende traditie is meegebracht naar het Caraïbisch gebied en in Suriname grote populariteit geniet, wordt de Surinamer zelf uitgebeeld.
Wetenschap, geloof en bijgeloof, macht en recht brengen Anansi in een geestelijke krisis, die echter overwonnen wordt doordat Anansi (en dus de Surinamer!) zichzelf blijft. Dit betekent zijn vrijheid, die gesymboliseerd wordt door de eerste juli, de dag waarop de emancipatie van de slaven herdacht wordt, en die een belangrijke rol speelt in het stuk. Caïro verbindt Europese toneelvormen met elementen uit de Afrikaanse orale tradities, zoals het uitspreken van bepaalde beginformules, het toepassen van intermezzo's enz. In deze laatste zet hij de Hollandse vooroordelen tegen de Surinamer in een fel daglicht. Zo wordt het een stuk op twee nivo's: dat van het Anansi-verhaal, waarin hij de Surinaamse literaire traditie voortzet, en de aktuele positie van de Surinamer in Nederland. De integratie-gedachte komt ook in de gebruikte talen tot uitdrukking. Hij bedient zich van het Nederlands en, spaarzaam en steeds met vertaling, van in Suriname gesproken talen. Dit stuk is een vurig pleidooi voor een beter begrip en geeft een beeld hoe de Surinamer zijn positie in Nederland ziet.
De onvermijdelijke splijting van Julian S. With verwoordt dezelfde problematiek van heimwee en onaangepastheid in een in eigen beheer uitgegeven dichtbundeltje.
In de jaren van 1950-1960 noteert de gepensioneerde Surinaamse onderwijzer M.Th. Hijlaard zijn jeugdherinneringen van omstreeks de eeuwwisseling. Deze zijn nu uitgegeven onder de titel Zij en ik. Het gaat over alledaagse gebeurtenissen, beschreven in een ietwat plechtstatige schrijftrant. Het werk is eerder van kultuur-historische dan van literaire betekenis. Ik zou het werk toch als een aanwinst voor Suriname willen beschouwen, want het is | |
[pagina 580]
| |
meer dan een stukje heimwee naar het verleden, het geeft een duidelijk beeld van de leef-, woon- en werksituatie van het Surinaamse volk anno 1900.
De jaren 1930-1950 worden beschreven in Tonko Tonckens: De vicieuze cirkel. Roman over Paramaribo's Waterkant. Ik zou dit werk eerder bij de lektuur dan bij de literatuur rangschikken wegens het tekortschieten in verteltechniek. Desondanks vermeld ik het werk, omdat er voorlopig nog wel geen ander werk zal zijn dat deze episode van Surinames verleden behandelt. Het is roeien met de riemen die men heeft.
Opvallend is dat er zowel in Suriname als op de Nederlandse Antillen steeds meer aandacht aan de jeugdliteratuur wordt besteed. Te vaak nog worden de kinderen afgescheept met Nederlandse jeugdboeken over puur Nederlandse situaties. Op de Antillen is de jeugdliteratuur reeds redelijk ontwikkeld, nu zijn een aantal Surinaamse boekjes verschenen. In de bibliografie worden enkele werkjes vermeld die redelijk geslaagd zijn.
Na deze opsomming van ‘kleiner werk’ vraag ik nog aandacht voor een Antilliaanse dichtbundel en een Surinaamse roman.
In de bundel Episoden van J.M. Eustatia spreekt de dichter over zijn leven:
‘episoden:
geen heldendicht
noch lofzang
doch zelfportret
zwart op wit’
In de eerste episode schetst de dichter de ruimte waarin hij opgroeide, Curacao, en Nederland. De volgende vier episoden beschrijven de ontwikkeling van de jongen tot de ouder wordende man, de kracht en de erotische geladenheid die echter gedoemd zijn te verdwijnen. De laatste episode geeft de herinnering aan de jeugd weer en dat wat de mens tenslotte overblijft: de angst, het besef van de snel voorbijglijdende tijd. In een sterke, trefzekere taal, die van ironisch steeds ernstiger en eenvoudiger wordt, weet Eustatia niet alleen de geschiedenis van zijn leven, maar de levensgang te verbeelden.
‘nog hechten zich dromen (verweerde
tuinen lianen zand oud als egypte)
aan dit verbeend geraamte
uit holle ogen
toverend andere dimensies
wanhopig bestormend het boegbeeld:
een obelisk van staal is de verveling
veraf...
vaag nog sidderen spieren
de mens strelend zijn vlammen’
Edgar Caïro schetst in zijn omvangrijke roman Djari/Erven het leven zoals zich dat afspeelt op de Surinaamse erven. We moeten hier niet denken aan de beruchte erfwoningen achter de grote herenhuizen en zakenpanden, nog steeds een schandaal van de eerste orde, maar aan de zelfstandige bezittingen van een aantal mensen die met pijn en moeite een stukje grond verworven hebben en daar hun huisje op bouwen. Zo'n bezit is heilig en onaantastbaar, en degene die eraan zou denken afstand te doen van zo'n plek waaraan hij met ziel en lichaam gebonden is, zal dat zeker slecht bekomen. Dat ervaart de hoofdfiguur Bo als hij er inderdaad aan denkt om te gaan verkopen: de Erf-Moeder staat het niet toe, er komt alleen maar narigheid van. Dit Surinaams gegeven, het gebonden zijn aan de grond waar ‘je navelstreng begraven is’, werkt Caïro uit in een eigen Surinaams-Nederlands. Breedvoerig vertelt hij van het leven en de gewoontes van de mensen. Vaak is het vermakelijk om te lezen, soms ontroerend, maar de details zijn te uitgebreid, zodat saaiheid dreigt. De schrijver had meer vanuit het centrale tema moeten bouwen en de verhaaldraad strakker houden, wat de konsekwentie meebrengt minder uitvoerig te zijn. Degene die zich op de hoogte wil stellen van de Surinaamse literatuur mag dit boek echter, wegens de tematiek en het taalgebruik, niet missen.
Een ‘bespreking’ van een vrij groot aantal boeken in zo'n kort bestek levert niet veel meer op dan een aaneenrijging van titels en schrijvers, daarvan ben ik mij terdege bewust. Desondanks hoop ik dat ik met het bovenstaande iets heb kunnen laten zien van de typische produktie van deze landen, en dat ik bij een aantal lezers belangstelling heb gewekt voor een literatuur in ontwikkeling die binnen het ‘grote Nederlandse taalgebied’ te gemakkelijk vergeten dreigt te worden.
Wim Rutgers. | |
Bibliografie:Suriname:Edgar Caïro, Ba Anansi Woi! Woi! Woi! Die dood van Spin, Amsterdam, 1978. Edgar Caïro, Djari / Erven, Uitgeverij In de Knipscheer, Haarlem, 1978. | |
Jeugdboeken:G. Barron Sorava, Surinamensje in powesi (z.j.; z.p.). | |
Nederlandse Antillen:J.M. Eustatia, Episoden, Flamboyant/P, Rotterdam, 1978. | |
[pagina 581]
| |
Enkele belangrijke herdrukken:Boeli van Leeuwen, Een vreemdeling op aarde, Flamboyant/P, Rotterdam, 1978. |
|