Ons Erfdeel. Jaargang 22
(1979)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |
Kulturele kroniek | |
[pagina 576]
| |
LiteratuurJulia Tulkens: Verzamelde gedichten.‘Wij zijn de geliefden: één huis in de rij’ (145).
Voor wie met de poëzie van de tans 77-jarige Julia Tulkens (geb. 1902) enigszins vertrouwd is, doet het vandaag de dag verwonderlijk aan op de flaptekst en in het Woord vooraf tot haar Verzamelde gedichtenGa naar eindnoot(1) te lezen over de ‘mannelijke durf’, ‘het doorbreken van taboes’, ‘de gevoelige vernieuwing van het vocabularium van de vrouw’, i.v.m. een aantal van haar vroegere gedichten. Het toont nogmaals aan hoe de dingen pas hun èchte betekenis krijgen in de kontekst van tijd en omstandigheden en hoe die dan, na verloop van jaren, wordt gerelativeerd. Belangrijk voor ons is te weten wat deze verzamelbundel als poëzie aan waarde bezit. Het pleit alvast voor Julia Tulkens dat ze voor zichzelf een selektie heeft gemaakt. Uit een 5-tal minder bekende bundels werd niets opgenomen, Na het bruidslied (1953) is slechts met twee, Kijk me niet aan (1972) met één gedicht vertegenwoordigd. De keuze uit het overige werk wordt met een 25-tal niet-gebundelde en/of recente gedichten aangevuld.
In feite is heel het dichterschap van Julia Tulkens één hymne aan de onverbreekbare (huwelijks)band tussen man en vrouw, met als hoogste bekroning het kind. In de bundel Ontvangenis (1936) schrijft ze met grote gevoeligheid en oprechtheid haar ontroeringen neer tijdens de periode van de ontvangenis en de eerste faze van het moederschap, die de liefdeband versterkt en de beleving van de erotiek nog zinvoller maakt. Dankbaar richt ze zich tot de man, omdat ze hem het schoonste terug kan geven: ‘de vrucht van zijne innigheid’ (24). Dankbaar richt ze zich ook tot het kind in haar schoot, omdat het haar ‘volledig vrouw’ maakt. Midden de vreugde echter dringt zich ook de gedachte aan de dood op:
Zo rijg ik langzaam aan de dood
de toekomst in mijn rijke schoot
en ben ik, in mijn innigheid,
een schakel naar wat eeuwigheid. (28)
Met het leven geeft ze ook de dood door. Meteen zijn de twee polen, waarbinnen haar werk zich beweegt, aangeduid: liefde en dood.
De ervaring van het moederschap leert haar de eigen plaats als ‘schakel in de ketting van geslachten’ te waarderen èn relativeren. In Vader (1938) krijgt ze de kans daar nog dieper op in te gaan, n.a.v. het afsterven van de geliefde vaderfiguur: ‘gij, die de bron zijt van mijn leven’ (52). Door een innerlijke dialoog met de geest, de ziel van de dierbare overledene, die ze hoopt aan de ‘overzijde’ weer te zien, voelt ze hoe sterk de éénheid is met haar stamgenoten (vader, moeder, grootmoeder) en hoe zijzelf, op haar beurt, bindteken is tussen leven en dood. Het ontbreekt in deze verzen echter aan de vormvernieuwende kracht die aan het persoonlijke ‘avontuur’ van Julia Tulkens een universeler draagwijdte had kunnen geven.
Die hogere vlucht waagt de dichteres, jaren later, in haar meest geciteerde en bekroonde bundel De aardse bruid (1950), een vitalistische bekentenis tot de aards-zinnelijke liefde, die de erotiek als hoogste waarde ter wereld verheerlijkt, weliswaar opnieuw tegen de achtergrond van het weten dat alles ‘eindig’ is. In het eerste deel Eva bezingt zij Adams vrouw als het prototype van alle minnende vrouwen, zowel in haar onverzadigbaar ‘weids begeren’, als in haar besef van sterfelijkheid:
O Eva, verre Eva, verloren in 't behagen
de eerste man te minnen, te binden aan uw schoot,
tot gij, in deze val, het eerste kind mocht dragen,
maar in dit moederschap... het teken van de dood! (71)
In het tweede deel De aardse bruid toetst ze deze verkenning aan de eigen, konkrete situatie. M.i. ligt het falen op een hoger nivo in deze bundel in het te nadrukkelijk hymnische karakter, in de patos, die met vele ‘o's’ en ‘hoe's’ wordt omringd. Zij betrekt in haar lyrische stroom van vergelijkingen hemel en hel, kosmische elementen als sterren, zeeën, wolken en wind, maar de emoties worden er niet door gesublimeerd, wel opgeschroefd.
Toch kan het uitschrijven van de roes bevrijdend hebben gewerkt. Julia Tulkens is ondertussen met haar man op het platteland gaan wonen en in Het huis van de stilte (1959) vindt ze zichzelf - gerijpt - terug. In al zijn soberheid bevat deze bundel ongetwijfeld haar beste werk. Drie tema's zijn door elkaar vervlochten: de beleving van de eenzaamheid op het land, de weemoed om het ouder worden, het naar elkaar toegroeien van man en vrouw in veilige geborgenheid. De wereld van de natuur met (kleine) dieren, toverkrachtige kruiden, planten en mineralen, opent voor de dichteres nieuwe perspektieven.
Rondom ons huis
de tover kruipt
en klevend langs de muren sluipt:
de vledermuis, de zwarte kat,
de uil, de egel en de pad,
de salamander en dan, schril,
de krekel die niet zwijgen wil...
In onze tuin, rozemarijn,
de hemelsleutel en de tijm,
voor wie van pijn niet sterven wil
de bitterzoete tormentil. (111)
Alle leiden hun eigen bestaan, alle dragen ze hun geheim met zich, alle zijn ze getekend door het vergaan. Al weet Julia Tulkens een harmonisch verband met haar omgeving (gezin, huis, dreef, velden, jaargetijden, stilte) op te bouwen, toch spreekt er een ondertoon van melancholie uit deze verzen, nog aange- | |
[pagina 577]
| |
wakkerd door de gedachte aan de dood en de angst voor de bedreiging dat aards geluk niet blijft duren, ofschoon ze die naderende realiteit in stille berusting aanvaardt. Immers, intenser dan ooit is er het besef dat zij samen met de man, als ‘geliefden’, het enige verweer vormen tegen de vergankelijkheid, een stukje eeuwigheid midden de tijd.
Als er enkele gedichten van Julia Tulkens de kracht van duurzaamheid mogen bezitten, zijn ze wellicht te vinden in deze bundel. Men leze o.a. de verzen blz. 110, 127, 132, 135, 145, vaak eenvoudige, ontroerende belijdenissen van een fijngevoelige natuur. Het peil van Het huis van de stilte heeft ze niet meer bereikt in de niet gebundelde gedichten (w.o. een aantal gelegenheidsverzen en/of ‘Dinggedichte’), noch in Gemarmerd in Tijd (1976). Het verlies van de geliefde echtgenoot in 1967 is een zware slag geweest, die zij met het imperatieve openingsgedicht Leef en denk niet aan de dood (192) tracht te verwerken. Tegenover het nieuwe huis, zonder de man, staat ze nog vreemd en aarzelend, maar in haar éénzaamheid ervaart ze hoe alles rondom haar herinneringen oproept aan hun zeldzame liefde, die ‘gemarmerd in tijd’ staat en haar verlangen doet naar een wereld waar de liefde sterker is dan de dood.
In het genre van de belijdenislyriek heeft Julia Tulkens, zij het op bescheiden wijze, een eigen plaats veroverd.
Rudolf van de Perre. |
|