| |
| |
| |
Hoofdtrekken en resultaten van de geschiedschrijving in België na Wereldoorlog II
Walter Prevenier
Geboren te Zelzate in 1934. Doctor in de Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Gent. Studies aan de Ecole des Chartes (Parijs). Tans gewoon hoogleraar aan de Gentse universiteit. Algemeen Sekretaris van het Willemsfonds. Publiceerde De Leden en de Staten van Vlaanderen (1961), De Oorkonden der Graven van Vlaanderen 1191-1206 (3 dln., 1964-1971).
Adres:
Vlieguit 14, 9830 Sint-Martens-Latem.
Karakteristiek voor de jaren 1944-1978 is, dat in die drie decennia de nieuwe strekkingen definitief doorbraken die vóór W.O. II hier en vooral elders in Europa weliswaar bestonden, maar nog geen echt burgerrecht verworven hadden, en dat anderzijds ook de interdisciplinaire wetenschapsbeoefening en een reeks nieuwe technieken ingang vonden.
| |
Nieuwe resultaten van de klassieke eruditie.
Tot op heden bleef de klassieke, positivistische geschiedschrijving doorleven, in de stevige traditie van de eruditie zoals ze, naar Duits model, met het universitair seminarie-systeem eind 19e eeuw in België ingevoerd was door G. Kurth, H. Pirenne, P. Fredericq e.a. Gelukkig maar, want dit soort monografieën, doktoraatsproefschriften en analytische detailstudies blijven niet alleen waardevol in se, maar zijn bovendien de enig mogelijke bouwstenen voor welk genre en welk type van geschiedbeoefening ook. Prototypes van deze eruditie zijn de vele studies over politieke en instellingen-geschiedenis, zoals de werken van Th. Luykx over Johanna en Margareta van Constantinopel, van J. Buntinx over de Audiëntie van de graven van Vlaanderen (1946), van F.L. Ganshof over La Belgique carolingienne (1958) en over de middeleeuwse instellingen, van P. Bonenfant over de Bourgondische periode (Du meurtre de Montereau au traité de Troyes, 1958), zoals P. Harsins Etudes critiques sur l'histoire de la principauté de Liège, vanaf 1955, en R. Wellens, Les Etats Généraux des Pays-Bas, 1464-1506 (1974).
In feite behoren tot deze aanpak, waarin zo dicht mogelijk bij de bronnen en het perspektief van de bron en van de tijdgenoot gebleven wordt, met een overvloed aan bewijsplaatsen en aan bewijsstukken in bijlage, ook een groot gedeelte van de kerkgeschiedenis: de zeer vele monografieën over abdijen (b.v. J. Hoebanx over
| |
| |
Nijvel, 1952) en bisschoppen, en de hele biblioteek die pater L. Ceyssens op zijn eentje schreef over het Jansenisme. De studie van M. Cloet over een Brugse bisschop der 17e eeuw (1970) is tegelijk een klassiek eruditiewerk in de mate dat hij het kerkelijk apparaat en de bisschopsfiguur beschrijft, maar ook in de lijn van de vernieuwende kerkgeschiedenis daar waar het doorstoot naar het nivo van de gelovigen.
Men kan ook tot de eruditie rekenen de vele monografieën en syntesen over de krijgskunst in de middeleeuwen door J. Verbruggen, evenals de hele literatuur over de Vlaamse Beweging, door H.J. Elias (vooral dan zijn 25 jaar Vlaamse Beweging 1914-1939 (1969), want zijn Geschiedenis van de Vlaamse gedachte (1963) is veeleer ideeën-geschiedenis. Misschien een der meest treffende recente specimina van een dergelijke analyse die dicht bij de beschrijving der politieke feiten blijft, is het boek van A. De Jonghe over Hitler en het politiek lot van België (1972), vernieuwend maar alleen door het aanbrengen van nieuwe en vaak verrassende realia.
Ook sociale geschiedenis kan op deze wijze beoefend worden, zoals het monumentale werk van E. Warlop over De Vlaamse adel vóór 1300 (1968, Eng. vertaling, 1975-'76) bewijst en waarvan de blijvende verdienste is dat het de puzzel oplost van de genealogische verwantschap tussen honderden adellijke Vlaamse families.
Behalve door de reeds genoemde kwaliteiten zijn de werken van dit type ook gekenmerkt door hun ekshaustief ekserperen van alle in aanmerking komende archivalia, en als gevolg daarvan, door het aan het licht brengen van vooral nieuwe feitelijke informaties. De nieuwe inzichten zijn doorgaans het gevolg van het hanteren van nieuwe, tot dan toe niet gebruikte, bronnen. Men kan rustig stellen dat bijna alle Belgische historici, ook degenen die verder aan bod komen in nieuwere richtingen, tenminste één of meerdere publikaties van dit type op hun naam hebben, en meestal ook nodig hadden om in het wereldje der gevestigde historici aan enige behoorlijke promotie toe te komen. Deze vaststelling houdt nauwelijks ironie in. Pirenne, aan wie men beslist geen originaliteit, syntese en zin voor metodologische vernieuwing mag ontzeggen, is steeds van dit soort positieve analyse uitgegaan en heeft tot het eind toe erudiet vakwerk geleverd. De enige overdrijving die men de ‘positivisten’ van vandaag kan aanrekenen is hun mytologisering van de volledigheid van het basis-materiaal. In hun recensies is het grootste vergrijp niet zozeer het ontbreken van enige originele idee, dan wel het over het hoofd zien van een of ander archiefstuk, ook al zou achteraf blijken dat door het wel gebruiken ervan het geschetste beeld noch fundamenteel, noch op bijkomstige wijze, zou veranderen.
Organisatorisch kende in de besproken periode het historisch wereldje een sterke massifikatie. Het NFWO stelde tientallen mandaten ter beschikking waardoor heel wat doktoraten mogelijk werden. En de research werd funktioneler dan vroeger gedraineerd naar nieuwe interuniversitaire onderzoekscentra rond tema's zoals de geschiedenis van de landbouw, de kerk, de nieuwste tijden en de archeologie.
| |
De nieuwe instellingen-geschiedenis.
Ook op dit ogenschijnlijk traditionele werkgebied hebben zich na W.O. II vernieuwende tendenzen ontwikkeld. Een mooi voorbeeld is dat van de studie van de adel. Het nieuwe van de studies over het al of niet gesloten karakter en over de erfelijkheid binnen de adel van P. Bonenfant en G. Despy (ULB) en van L. Genicot (U.C. Louvain) bestond erin, dat men de adel niet alleen maar zag als de beschrij- | |
| |
ving van een feodaal apparaat, met zijn juridische en ambtelijke begrenzingen en definities - al blijft dit de stevige basis van het onderzoek -, maar nu tevens als een zoektocht naar sociale realiteiten en stratifikatie. Een mooi staaltje van het ombuigen van een zeer traditionele onderzoekssektor als de zegelkunde is de studie van mej. Cl. Billen (ULB) uit 1972, waarin ze toont hoe in het Doornikse der 15e eeuw een vaste relatie bestaat tussen het bezit van een zegel door bepaalde landbouwers en hun socio-ekonomische situatie. Sociologische aanpak kenmerkt evenzeer Légistes et gens de finances au 15e s. van J. Bartier (1955-'57), waarin sociale herkomst, nepotisme, mecenaat, loonproblemen en fortuinvorming centraler staan dan de beschrijving van funkties. Weer anders lijkt de benadering van het staatsapparaat, nl. vanuit het perspektief van dominante persoonlijkheden, zoals in de aantrekkelijke biografie van de 17e eeuwse staatsman Bergeyck door R. De Schrijver (Leuven) uit 1965, of die van J. Vilain XIIII in de 18e eeuw door P. Lenders (1965).
Een tweede geschikt voorbeeld is dat van de studie der representatieve instellingen. Ook hier zat men tamelijk vastgeroest in het beschrijven van deze zaak als een bestuurlijk mekanisme. En ook hier is de verruiming van de problematiek erg voelbaar geweest. Dat gebeurde in dubbele zin. Enerzijds, zoals daarnet, in de zin van sociale geschiedenis. Pionierswerk voor de middeleeuwen en nieuwe tijden werd geleverd door Jan Dhondt (Les origines des Etats de Flandre, 1950), wiens innovatie tevens bestond in het ontdekken en formuleren van de dieperliggende sociale mekanisme die aan de basis lagen van de mutaties bij de volksvertegenwoordiging. Op grond van vroegere teoretische traktaten of louter juridisch opgevatte studies had men zich deze al te zeer voorgesteld als een loutere aktiviteit van de zogenaamde standen (adel, klerus, burgerij). Naast die realiteit wist J. Dhondt echter door te dringen naar andere strukturele machten in de maatschappij (Ordres ou puissances). Hij ontdekte georganiseerde vormen van kollektieve aktiviteit die het vlak van de traditionele standen overstegen, en die hij ‘solidarités’ noemde; deze lopen van de stedelijke liga's naar de familieklans, de adellijke groepen en zovele andere lobbies. In dezelfde lijn ging W. Blockmans (R.U. Gent, tans Un. Rotterdam) een stap verder in het naspeuren van de politieke mekanismen in de volksvertegenwoordiging en in het opbouwen van een typologie van de volksvertegenwoordiging in Europa in de late middeleeuwen (1974); hij paste ook aktuele modellen van revolutionnaire mekanismen toe op het pre-industriële Vlaanderen van de 13e tot 16e eeuw.
Anderzijds werd de studie der representatieve instellingen ook in relatie gebracht met de ideeëngeschiedenis, meer bepaald met de 18e eeuwse Aufklärung door P. Lenders (Ufsia) in De politieke crisis in Vlaanderen midden 18e eeuw (1956).
Ook met de instellingen der steden kan men nieuwe kanten uit. In Leuven bewezen J.A. van Houtte en R. Van Uytven dat de steden der late middeleeuwen bepaald geen demokratieën, maar wel nauwelijks verhulde ploetokratieën waren.
Een ander merkwaardig voorbeeld van uitwerking van institutionele geschiedenis tot nieuwe domeinen, nl. tot het ekonomische, biedt het werk van C. Wyffels, De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant (1951). De auteur toont de grote mutaties aan van professionele korporaties georganiseerd door de openbare macht, tot ambachten met een stevige autonomie en een solidariteitsbewustzijn; het werk is tevens een model van komparatieve aanpak in Europees perspektief.
| |
De vernieuwde rechtsgeschiedenis.
Naast het traditionele rechtshistorisch
| |
| |
onderzoek werden ook hier nieuwe wegen ingeslagen. Prof. F.L. Ganshof ontdekte met name dat in de 12e eeuw de rechterlijke verhoudingen tussen individuen en instellingen vaak nieuwe vormen in de praktijk aannemen, alvorens de nieuwe doktrine zelf gevormd was. In zijn gedeeltelijk klassieke monumentale studies over het middeleeuws strafrecht (1954) en strafprocesrecht (1956) in Vlaanderen, heeft R.C. Van Caenegem, onder impuls van zijn leermeester F.L. Ganshof, ook met nadruk gewezen op de intellektuele achtergronden, en op het feit dat een juridische toestand nooit geheel op zichzelf staat, maar steeds het produkt is van de omringende sociale realiteit.
Van Caenegems discipel F. Van Hemelrijck trok de rechtsstudie geheel naar de sektor der mentaliteiten met zijn studie over de funktie van de beul (1965), diens technische vaardigheid, maar vooral de lage materiële appreciatie voor dat beroep, de afkeer bij het publiek en de rekrutering in het kriminele milieu zelf. In andere studies (1973) benadert hij de kriminogene faktoren in de kriminaliteit van het Ancien Regime.
| |
Mentaliteitsgeschiedenis.
Deze sektor is grotendeels gegroeid als aanpassing en transformatie van de kultuurgeschiedenis, van de kerkgeschiedenis en zelfs van de politieke geschiedenis. Terwijl de Histoire de l'Eglise en Belgique van E. de Moreau (1945-'52) nog traditioneel deskriptief is, zoeken de werken van A. Simon en R. Aubert (U.C. Louvain) naar de fundamentele oorzaken van de verschuivingen der geestelijke klimaten en der religieuze mentaliteit binnen de Kerk en het katolicisme in de 19e en 20e eeuw. Mgr. Simon legde in zijn studie over Lamennais de band vast tussen stromingen in de Kerk en het politiek unionisme in België in het midden van de 19e eeuw. Emiel Lamberts deed evenzo met zijn analyse van het liberaal katolicisme, dat hij situeert in een Europees ideeëngoed (1972). Wanneer W. Rombauts het verzuim van de paasplicht in de 19e eeuw bestudeert, blijft dit niet beperkt tot een sociografie van de geografische en sociale repartitie van deze vorm van onkerkelijkheid, maar wordt ook gepeild naar de motieven hiervoor. Karakteristiek voor de Belgische kerkelijke mentaliteitsstudie is, dat ze steeds stoelt op een voorafgaande solide analyse van kanoniek recht en kerkelijke instellingen. Er ging bij dit alles veel invloed uit van de kerksociologie (G. Le Bras in Frankrijk, J. Van Houtte, F. Houtart in ons land). Dat dat niet zonder metodologische problemen en niet zonder kritisch tandengeknars van tegenstanders gaat en ging, bewijst de felle polemiek rond het boek van J. Toussaert over Le sentiment religieux en Flandre au moyen-âge, 1963, met heftige kritiek van o.a. de jezuieten M. Dierickx en R. Mols. Toussaert peilde naar de realiteit van het middeleeuws geloofsleven van de massa, dat een veel lagere graad van kerkgang vertoont dan men kon afleiden uit de geschiedenis der spiritualiteit met haar traditioneel beeld van een eenvormige, onaantastbare en onaangetaste kristelijke overtuiging en geloofspraktijk; de lage
moraliteit van vele gelovigen en de onkunde van vele geestelijken bleek immers niet uit de overgrote meerderheid der bronnen, die bijna eksklusief van vrome auteurs afkomstig waren.
Een interessante vernieuwing is het bestuderen van een kerkelijke instelling niet meer en vase clos, doch als een onderdeel van een grotere religieuze beweging; L. Milis projekteerde de abdij van Arrouaise in het kader der Europese kanonieke beweging.
Ook de politieke geschiedenis kan omgebogen worden tot mentaliteitsstudie, zoals in de studies van J. Dhondt, J.M. De Smet en R. Van Caenegem rond de
| |
| |
Jan Dhondt (1915-1972).
vraag of Galbert van Brugge auteur van een kostbaar dagboek in de 12e eeuw nu al of niet ten prooi was aan rationele twijfels tegenover zijn geloof, en in het savoureuze stuk van J. Dhondt over de mentaliteit van en tegenover de echtgenoten van enkele middeleeuwse Franse koningen. Yv. Van den Berghe ging uit van de politieke groep der Brugse Jakobijnen om, via de sociaal-ekonomische analyse, te komen tot het omschrijven van het mentaal klimaat van de groep, en tot het leggen van verbanden tussen de dominante opinie-stromingen en de diverse sociale groepen (Jacobijnen en Traditionalisten, 1780-1794, 1972).
Na vrij veel weerstand werd eindelijk ook de fiktieliteratuur een nuttig bronnentype bevonden om mentale milieus te ontdekken, om uit de aard van het literaire werk mentale attitudes af te leiden van het lezerspubliek ad hoc. H. Gaus (R.U. Gent) deed dit in een teoretische studie, maar bracht het ook in toepassing voor de lezers van de feuilletons der Gentse kranten medio 19e eeuw. Een van de interessantste bevindingen is dat weliswaar de hoofdfunktie der fiktie het opheffen van spanningen in de realiteit der lezers vormt, maar dat we ons er voor moeten hoeden onze rationele visie met onze ogen van vandaag toe te passen op een wellicht door de tijdgenoot subjektief anders aangevoelde Umwelt van de 19e eeuw. Gaus poogde daarnaast het lezerspubliek van 19e eeuwse kranten te identificeren door analyse der advertenties. Men kan stellen dat de Gentse school, vnl. dan door het uitgebreide basiswerk van R. Van Eenoo, A. Vermeersch e.a., en nagevolgd aan de andere Belgische universiteiten, de pers definitief ontsloten heeft als bron voor de politieke geschiedenis maar vooral voor de geschiedenis der mentaliteiten der nieuwste tijden.
| |
Nieuwe metodes en technieken in de sociaal-ekonomische geschiedenis.
De historische statistiek bestond weliswaar lang vóór W.O. II. Hubert van Houtte was er een voorloper van. Maar pas in de laatste decennia liep België een zekere achterstand in. Op de eerste plaats door een groots opgezette bronnenpublikatie, vergelijkbaar met de Engelse en Nederlandse reeksen, met prijzen en lonen, o.l.v. Ch. Verlinden (R.U. Gent), J. Craeybeckx en E. Scholliers (4 delen. 1959-'73). Vooral Scholliers (tans VUB) diepte deze sektor uit met zijn studie over de konjonkturele en strukturele bewegingen in de ekonomie, in de lijn van de Franse school der Annales. J. Craeybeckx (tans VUB) paste de strukturele aanpak vooral toe op de agrarische samenleving der 18e-19e eeuw, waarvan de stabiliteit verantwoordelijk zou zijn voor de vertraging van de ekonomische groei, vnl. op het Vlaamse platteland, en voor het katoliek blijven van deze groep bij de uitbreiding van het stemrecht. De Leuvense school heeft zich vooral gespecialiseerd in de kwantitatieve aanpak van de handelsgeschiedenis - H. Van der Wee en zijn monumentale monografie The growth of the Antwerp market (1963) van de industriële sektor en
| |
| |
Henri Pirenne (1862-1935).
van de stedelijke financiën - R. Van Uytven over de Mechelse lakennijverheid en de Leuvense stadsfinanciën. Aan de Luikse universiteit werd de kwantitatieve aanpak vooral gepromoveerd door P. Harsin en Et. Hélin met studies over de synchronismen in de Luikse 18e eeuwse krisissen. Een specifieke sektor hierbij is de muntgeschiedenis, een terrein waarop vóór W.O. II vooral H. Van Werveke vernieuwende studies leverde over de relatie économie-nature en économie-argent. Na de oorlog lichtte hij vooral de sociale gevolgen toe van de middeleeuwse muntmanipulaties en liet hij zijn leerling V. Janssens de 18e eeuw bestuderen (1957); Janssens onderkende dat de ekonomische weerslag van de muntfaktor zo groot is, dat men hem als primordiaal kan zien voor de grote cyklusbewegingen der Europese ekonomieën.
Een andere kwantitatief behandelbare sektor is die der industriële ontwikkeling, waarvoor Ph. Moureaux (ULB) de 18e eeuw statistisch doorlichtte, het andere oog gericht op de financiën, de ekonomische politiek en de overheidsinstellingen (1971). J. Hansotte ontpopte zich als dé historikus der Waalse kolen- en metaalindustrie van het Ancien Regime en van de 19e eeuw.
Een bijzondere sektor in het kwantitatieve is de bevolkingsstudie. Ze was niet nieuw na W.O. II. Pirenne had ze burgerrecht verleend in ons land met een studie in 1903 over de leperse bevolking in de middeleeuwen. Diens leerling H. Van Werveke had de lijn doorgetrokken met demografische studies over Gent van de 14e tot de 18e eeuw, waarbij hij ook de band legde met neventerreinen zoals hongersnoden en epidemieën (de Zwarte Dood der 14e eeuw), zoals de erfelijkheid in de ambachten en de geslotenheid der sociale groepen. Andere bekende demografen zijn archivaris J. Verbeemen, D. Dalle en P. Deprez (tans Univ. Wisconsin, Canada). In de laatste tien jaar, vooral onder invloed van de Franse school van Henry, Fleury en Goubert, hebben historici als Chr. Vandenbroecke (R.U. Gent) zich toegespitst op de mekanismen die het demografisch gedrag bepalen, de relatie met de voeding, met de moraal, de impakt van geboortebeperking en het al of niet voorkomen van een malthusiaans gedragspatroon. Et. Hélin stelde b.v. in de eerste grote monografie (1963) over de bevolkingsevolutie van een Belgische stad - Luik - geen grote variaties in de vruchtbaarheid vast tijdens de 18e eeuw, maar wel een stijging der onwettige nataliteit. Ook J. Ruwet (UCL) bestudeerde de relatie moraal-demografie.
In de laatste decennia ging veel interesse uit naar het verschijnsel der armoede, de oorzaken en de grenzen ervan. H. Van Werveke gaf hiertoe een belangrijke stoot met zijn syntese over De middeleeuwse hongersnood (1967): pas in de 14e eeuw leidt de kombinatie van hongersnood en pest tot demografische reperkussie. E. Scholliers onderzocht essentieel de relatie tussen loonarbeid en honger (1960), waarin hij scherp de problemen van koopkracht,
| |
| |
Hans van Werveke (1898-1974)
loonkategorieën en -types, en voedingssituaties stelde. In die lijn werkten C. Lis en H. Soly over armoede en huisvesting, en Chr. Vandenbroecke over voeding, graanpolitiek en konnekties met de demografie. Mej. M.L. Fanchamps (Luik) ontrafelde de sociale impakt van graankrisissen in het prinsbisdom Luik der 16e eeuw (1970) op basis van prijzenreeksen, klimaat en oogst-studie, maar ook van traditioneler komponenten zoals oorlogen, spekulaties en politieke interventies van overheidsinstanties.
Een derde benadering in de kwantitatiefsociale geschiedenis is die van de vermogensstudie. R. Van Uytven innoveerde deze met een principieel artikel in 1967 en werkte de zaak ook metodologisch uit. Men kan deze vermogensstrukturen het best bereiken via de fiskaliteit. E. Hélin deed dit voor Luik via de hoofdelijke belastingen der 18e eeuw; voor Vlaanderen worden op dezelfde basis vermogens-, professionele en demografische strukturen gekoppeld in een aantal studies van R. Van Uytven, W. Blockmans, C. Pauwelijn, J. Mertens, I. De Meyer en W. Vanderpijpen. Voor Antwerpen werken G. Asaert en H. Soly in deze richting, deze laatste met name voor de huurprijzen der Antwerpse arbeiderswoningen in de 16e eeuw (1970).
En vierde sektor is de handelsgeschiedenis. Zowel H. Van Werveke (Gent) als J.A. Van Houtte (Leuven) hebben hieraan hun meest originele studies gewijd, vooral dan aan de prestigieuze handelsbetrekkingen vanuit het middeleeuwse Vlaanderen (Gent, Brugge) en Brabant (Antwerpen), aan de jaarmarkten, aan de ambachten, aan de internationale relaties, vooral dan met de Hanze en Engeland. Deze internationale dimensie werd dan het werkterrein bij uitstek van Ch. Verlinden (Gent) die naast zijn standaardwerk over L'Esclavage dans l'Europe médiévale (1955-77), vooral de handelsrelaties van de Nederlanden met de mediterrane wereld bestudeerde, naast de ontdekkingsgeschiedenis en de koloniale handel. Over de zelfde facetten werkten Verlindens leerlingen W. Brulez en J. Everaert. Brulez over Afrika en de navitagie naar de middellandse zee, maar vooral dan toch over de Antwerpse handelsfirma's der 16e eeuw. Everaert essentieel over de Vlaamse handel met het Iberisch schiereiland en over Vlaamse firma's te Cadiz in de 17e eeuw (1973). In Leuven gidste Van Houtte, die dicht bij deze interessesfeer aansloot, zijn leerling E. Stols naar de handel met Latijns Amerika maar ook naar de relatie tussen de Nederlanden en de ‘Méditerranée atlantique’ (1971). Mevr. R. De Bock-Doehaard (VUB) ontwikkelde voor de Antwerpse handel de aantrekkelijke hypotese (Etudes anversoises, 1963) dat de stad vóór 1500 essentieel op de landwegen toegespitst was, hetgeen zijn blijvende ekonomische betekenis zou verklaren na de afsnijding van de zeeweg in 1585, na een episode waarin de havenfunktie tijdelijk de stad een ekstra bloei en aktiviteit bezorgde. Brulez van zijn kant minimaliseerde het kontrast tussen Antwerpen en Brugge in de 15e eeuw door te bewijzen dat beide centra
| |
| |
toen even internationaal georiënteerd waren en niet zozeer konkurrentieel, dan wel komplementair.
In de Luikse school leverde A. Joris een zeer zuiver model van aktuele sociaal-ekonomische stadsgeschiedenis: La ville de Huy au moyen-âge (1959). Hij zette daarmee de lijn verder van F. Rousseau, die voor de ekonomische geschiedenis van het Maasgebied in hoge mate intuïtie aan eruditie wist te koppelen. H. Soly oriënteerde zich veeleer naar de industriele geschiedenis, waarbij hij de typologie-teorie van Pirenne over de kooplieden op aantrekkelijke wijze vernieuwde met zijn analyse van het gedragspatroon van de 16e eeuwse Antwerpse ondernemers.
Een specifiek nieuw werkterrein was inderdaad de ontdekking van koopliedendynastieën, door G. Asaert belicht voor de middeleeuwen in Antwerpen, door W. Brulez en H. Soly voor de 16e eeuw, door J. Hannes en J. Bayer-Lothe voor de 19e eeuw.
| |
Nieuwe archeologische technieken.
De vele vernieuwingen die de archeologie kende op het technische vlak sinds W.O. II, o.m. de carboon-14 metode, de verfijning van het vrijwaren der sites en van de orde der archeologische lagen om hun onderlinge kronologische relatie te respekteren, de dendro-kronologie, werden voor ons land het best vertolkt in De archeologie en haar problemen (1957) van de Gentse hoogleraar S.J. De Laet. Deze zorgde ook voor telkens bijgewerkte opvallende syntesen van de prehistorie in het algemeen en van de voorgeschiedenis in de Lage Landen vanaf The Low Countries uit 1958 tot Prehistorische kulturen uit 1974. Met zijn dienst is hij verantwoordelijk voor tientallen opgravingskampagnes, waarbij die van Blicquy en Gentbrugge spektakulaire resultaten opleverden, o.m. voor de kennis van het bestaan van een gallo-romeinse vicus te Gent. Het andere centrum bij uitstek is dat van de Nationale Opgravingsdienst te Brussel, waar vooral de Leuvense archeoloog J. Mertens en zijn Brusselse kollega M. Mariën impulsen gaven in de traditie van Breuer. Metodologische vernieuwing kwam ook door J. Van Noten (Museum Tervuren), die met zijn ploeg de mikroskoop-techniek ontwikkelde om van prehistorische voorwerpen de preciese funktie te bepalen en zo de ekonomische topografie van sites te rekonstrueren; de metode bleek toepasbaar voor Afrika, en wordt nu ook voor België uitgetest.
| |
Het interdisciplinaire.
De Belgische archeologen hebben in de laatste decennia tevens de interdisciplinaire link gelegd met de luchtfotografie, paleontologie, bodemkartering, antropologie e.a. randwetenschappen. Typisch kenmerk voor hen is dat ze ook niet pogen hun discipline te bestuderen enkel aan de hand van de archeologische bronnen, maar tevens met alle beschikbaar, dus ook geschreven materiaal, m.a.w. dat ze volwaardige historici willen zijn. S. De Laet belichtte b.v. de rol van keizer Claudius in de ekonomische opgang van Noord-Gallië en het proces van akkulturatie tussen Kelten, Germanen en Romeinen in dat gebied.
Hoe vruchtbaar dit interdisciplinarisme is, blijkt b.v. uit kollokwia, zoals dat over de stormvloeden en de invloed der zee in de Nederlanden, in 1978 georganiseerd door prof. A. Verhulst (R.U. Gent) en waarop archeologen, geologen, klimatologen en historici hun krachten bundelden. Verhulst zelf verzorgt sinds jaren de band der historie met de menselijke geografie, een vrij nieuwe koers, sinds deze lijn kortstondig door prof. G. Dept in de jaren 1920-'30 werd opgenomen. Dit blijkt uit zijn syntese over het Landschap in Vlaanderen (1967), maar ook op het terrein der agrarische geschiedenis, waar hij, net als zijn Leuvense kollega L. Genicot de luchtfotografie, toponymie, bodemkunde
| |
| |
en kartografie inschakelde. Beiden hebben zich ook ingezet voor de inschakeling van de middeleeuwse archeologie tot rekonstruktie van de materiële aspekten van het leven op het platteland. waarvoor de geschreven bronnen veelal tekortschoten (1967). Vooral werd ook toenadering nagestreefd tot de toponymie, waarin naast de Leuvense school van H. Draye en K. Roelandts vooral de Gentse germanist M. Gysseling uiterst nieuwe visies bracht, o.m. op ontstaan en verschuivingen der taalgrens, en het rijke materiaal kondenseerde in een onvolprezen Toponymisch Woordenboek.
| |
De modellenbouwers der rekurrente geschiedenis.
In een merkwaardig artikel legde J. Dhondt de kodeks vast van het nut der rekurrente geschiedenis. E. Witte (VUB) en H. Gaus hebben dit metodologisch uitgebouwd.
Al een hele tijd eerder hebben Belgische historici de teorie in praktijk gebracht, in de Gentse school vooral voor de politieke en sociale sektoren, in de Leuvense en Luikse centra op het ekonomisch terrein. In de Gentse school van Dhondt ging Els Witte uit van een aantal politikologische werkhypotesen over macht en machtsverschuiving, die bij toetsing met historisch materiaal over de overgang van kontra-revolutionaire naar revolutionaire meerderheden in de belangrijkste Belgische steden tussen 1830 en 1848 bruikbaar bleken (1973). C. Lis deed hetzelfde met de lagere sociale groepen te Antwerpen rond 1830 als wapen in de handen der burgerij. H. Balthazar voor de mutaties in het politieke personeel der 18e-19e eeuw. Merkwaardig was dat de metode ook toepasbaar bleek voor de religieuze geschiedenis. Jan Art ging op zoek naar determinanten van kerkelijkheid in de 19e eeuw (1978); in de lijn van godsdienst-sociologen ging hij uit van verklaringsmodellen, waarvan hij de operationaliteit poogde te toetsen; om tot de bevinding te komen dat de kerkgang vaak een afgedwongen praktijk was op grond van sociaal-ekonomische faktoren en van strukturele dwangelementen.
Het werken met ekonomische modellen - in de lijn van de Angelsaksische ciometrie, en ook wel van het Franse strukturalisme - is vooralsnog in België vooral een zaak geweest van de Leuvense, ook ekonomisch geschoolde historikus H. Van der Wee en zijn workshop (met o.a. E. Van Cauwenbergh). Reeds in het genoemde Growth of the Antwerp market ging Van der Wee op zoek naar ekonomische determinanten, naar monetaire mekanismen, en stelde hij een volkomen originele klassifikatie voor van de Antwerpse ekonomische cykli en een typologie van de krisissen. Later ging hij, in de lijn van W. Rostow e.a., in de richting van de cliometrie van de Angelsaksische New Economic History, waarbij definitief gewerkt wordt met ekonomische modellen, met begrippen als trend, cyklische beweging, variatiekoëfficiënt, met geprogrammeerde verwerking der gegevens via de komputer, kortom een kwantitatieve en ekonometrische benadering die nieuwe perspektieven opent, en die het konjunktuurbeeld dat we hadden van de Nederlanden in de 14e tot 16e eeuw, grondig omgebogen heeft. Van der Wee's leerling H. Daems ontwierp met name ook een matematisch model voor de ondernemingsgeschiedenis.
In een andere sektor, nl. de historische demografie, is het inschakelen van de komputer-techniek eveneens verder gevorderd. Vooral Et. Hélin (Luik), P. Deprez (Gent, nu Winnipeg), J. Hannes (VUB) en J. Verhelst (Gent) hebben hier teoretisch en metodologisch werk, maar ook eksperimentele toepassingen geleverd, vaak met zeer negativistisch-kritische bespiegelingen. Het meest positief klonk nog het pleidooi van E. Hélin (1970) voor de kodi- | |
| |
ficering van de socio-professionele groepen van het ancien-regime, en hij bracht het overigens in praktijk voor de samenstelling der Luikse families in 1801 (1972).
●
Men kan stellen dat de besproken periode de overgang vormt van een generatie die nog overwegend aanleunde bij de erudiete tradities van Duitse makelij uit de 19e eeuw, naar een generatie die de interdisciplinaire en sociologische aanpak van de Annales, de kwantitatieve techniek en de belangstelling voor het rekurrente heeft verteerd en geassimileerd. Het gaat daarbij meer om een osmose met, dan om een tabula rasa van de verworvenheden van de klassieke traditie.
| |
Bibliografie:
J.A. Van Houtte, Un quart de siècle de recherche historique en Belgique, 1944-1968, uitgegeven in 1970.
Lopende bibliografie in Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis.
Kritische jaaroverzichten in Revue du Nord (Lille) en in Bulletin critique de l'histoire de Belgique (Gent).
|
|