Ons Erfdeel. Jaargang 22
(1979)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
Willem van Oranje (o1533-1584).
| |
[pagina 515]
| |
De Unie van Utrecht herdacht
| |
[pagina 516]
| |
Van Bree: ‘Willem van Oranje en het Gents Calvinistisch Stadsmagistraat’
(C. Stad Gent, Dienst Toerisme. Foto E. Barboix). der Tachtigjarige Oorlog aan zich voorbij trekken, men zag Willem van Oranje in zijn optreden echt stààn en men had daardoor ook veel meer gevoel voor de dramatiek van het historische gebeuren. Sindsdien is alles anders geworden, en is ons verteld dat het verloop van de geschiedenis bepaald wordt door ekonomische krachten en anonieme volksmassa's - en nergens wordt deze myte intenser beleden dan in kommunistische landen waar je struikelt over de borstbeelden en manshoge portretten van Lenin en Marx. Ongetwijfeld is ons beeld van het verleden objektief juister en (u zegt het) ‘wetenschappelijker’ geworden. Maar toch ook: bloedelozer, want minder tot de verbeelding sprekend. Zoals we nog zullen zien, wisten vorige generaties zelfs nog enig entoesiasme op te brengen voor een staatsrechtelijke verbintenis als de Unie van Utrecht, juist omdat men die verbintenis (al of niet terecht) waardeerde als fundament van de eigen vrijheid. Die waardering bleef natuurlijk beperkt tot het noorden, en vooral tot degenen die Nederland graag als uitverkoren protestantse natie zagen. Voor mensen die in enigerlei vorm de grootnederlandse gedachte zijn toegedaan, blijft de Unie een wat merkwaardige mijlpaal, in zoverre de Unie namelijk een keerpunt betekent in de geschiedenis van de zestiende eeuw, het punt dat de omslag markeert van de algemene opstand der Nederlandse ge- | |
[pagina 517]
| |
westen in een door Parma handig gevoerde burgeroorlog die zou rezulteren in de scheiding van noord en zuid. Wat was er zo al gebeurd, sinds de provincies elkaar in 1576 bij de Pacificatie van Gent min of meer hadden gevonden in een gemeenschappelijke politiek van verzet tegen de Spanjaarden? Aan de basis daarvan lag de gezamenlijke afkeer van het Spaanse streven naar centralisatie, dat de gewestelijke zelfstandigheid tezeer dreigde aan te tasten. De Pacificatie bleek echter al spoedig een wankele vrede, zowel door de jaloezie in hoge adelskringen op Oranje als door de afkeer die het streven naar hegemonie van de felle kalvinistische gemeente buiten Holland en Zeeland vrijwel overal opriep. De godsdienstkwestie was bij de Gentse vrede opgeschoven naar een toekomstige vergadering der Staten-Generaal, maar de partij der hervorming rustte niet. Vooral het kalvinistische schrikbewind in Gent, waar een soort ‘volksdemokratie’ werd gevestigd, verontrustte vele gematigden, en vervreemdde adel, kerk en gegoede burgerij van de zaak van de opstand. Ook aan Oranje beviel deze radikalisering allerminst, maar aangezien dezelfde radikale gemeente zijn voornaamste steuntroepen leverde kon hij in deze moeilijk bemiddelen zonder zijn eigen positie in Brussel te ondergraven. In 1578 heerste er zodoende praktisch een burgeroorlog in het zuiden, en dreigde eenzelfde situatie in Gelderland, waar de oudere broer van Oranje, Jan van Nassau, tot stadhouder was gekozen: een overtuigde kalvinist, die het nog katolieke Gelderland onder dwang van konfessie probeerde te doen veranderen. De zorgelijke situatie werd nog verergerd door de benoeming in hetzelfde jaar 1578 van Parma tot landvoogd in het zuiden: een betrekkelijk jonge man, die echter de gevaarlijkste bedreiging van de Nederlandse opstand vormde die zij ooit heeft gekend. Parma was een bekwaam militair - dat was Alva niet minder - maar de nieuwe landvoogd paarde aan die militaire bekwaamheden een uitmuntend diplomatiek inzicht en optreden dat hem de ongemakkelijke samenwerking der opstandige gewesten al spoedig deed doorbreken. De gematigden in het zuiden hadden geen behoefte aan verdere religieuze avonturen (ook al omdat die de dreiging van een sociale omwenteling inhielden) en lieten zich door Parma verzoenen en/of omkopen. Begin januari 1579 sloten Atrecht en Henegouwen een afzonderlijke Unie, enkele maanden later gevolgd door een vredesverdrag tussen alle Waalse gewesten en de landvoogd. Deze Unie van Atrecht was in zekere zin een reaktie op ontwikkelingen die in het noorden aan de gang waren. Daar streefden Holland en Zeeland ernaar een verbond te sluiten met de omringende gewesten om defensief sterker te staan. Vooral provincies als Utrecht en Gelderland kwamen daarvoor in aanmerking. De Prins van Oranje was niet zo gesteld op dat streven, dat het algemene verzet tegen de Spanjaarden wellicht zou doorkruisen. Maar broer Jan van Nassau bevorderde die onderhandelingen entoesiast en aktief, in de hoop zo een kalvinistisch blok te vormen in de Nederlanden dat met gelijkgezinde Duitse vorsten zou kunnen samenwerken. Het bondgenootschap dat uiteindelijk tot stand kwam, en eind januari 1579 in Utrecht werd ondertekend, was bedoeld als een defensiegemeenschap tussen een aantal onafhankelijke gewesten. Het bevatte bepalingen omtrent de militaire samenwerking en de ‘buitenlandse’ politiek: de aangesloten provincies zouden voortaan naar buiten optreden alsof zij één provincie vormden. De godsdienstkwestie bleef niet langer in het vage: elk gewest mocht de zaak der religie regelen naar eigen inzicht. Dit betekende dat Holland en Zeeland in kalvinistische handen bleven en dat, als de partij der hervorming erin slaagde de overige | |
[pagina 518]
| |
Graaf Jan van Nassau door Jan Anthonisz. van Ravesteyn.
gewesten te doen omgaan, dit binnen het kader van de Unie legaal was. Het is deze Utrechtse Unie die gedurende meer dan twee eeuwen heeft gegolden als ‘grondwet’ van de Republiek, en dat nog wel zonder een enkele wijziging of toevoeging. Dit houdt in dat de zeven gewesten in feite een ontoereikend juridisch instrument hadden voor hun samenwerking, aangezien bepalingen omtrent het gezamenlijke landsbestuur ontbraken. Anderzijds was een grondwet in moderne zin natuurlijk onbekend in de zestiende eeuw, en veel van wat negentiende-eeuwse liberalen als onvolkomenheden der Unie zagen, berust op een vooruitgangsgeloof dat in eerdere instellingen slechts de onvolmaakte voorstadia van de eigen tijd zag.
Overigens had men onder de Republiek al snel oog voor de onvolmaaktheid van de Unie; het funktioneren ervan was immers toegespitst op een oorlogssituatie. Bij een langere vredesperiode, als ‘de stoom van de ketel was’ (zoals prof. J.C. Boogman het dit jaar in zijn herdenkingsrede opmerkte), haperde de staatsmachine. Dat bleek vooral in de latere achttiende eeuw, toen staatshervormers voor het eerst op de steun van een burgerlijke middengroepering mochten hopen. Eén staatshervormer in spe, Pieter Paulus, hield de Unie in 1775 echter nog voor ‘eene der beste grondwetten, welke de menschelijke wijsheid ooit kon beramen’. Bij de herdenking van het tweehonderdjarig bestaan, in 1779, viel natuurlijk evenmin weinig kritiek te beluisteren. Die herdenking van 1779 is wel de levendigste geweest van alle. Het initiatief tot de viering ging uit van de bekende Utrechtse hoogleraar in de rechten Petrus Bondam. Volgens het verslag in de Hollandsche Historische Courant van donderdag 4 februari 1779 was de bijeenkomst in het Utrechtse Academiegebouw een groot sukses. Het stadsbestuur was erbij aanwezig, maar de prins van Oranje liet verstek gaan. Studenten van de rechtsgeleerde fakulteit vormden, getooid met witte en rode kokardes op de hoed en strikken aan de degens, een erewacht voor de hoogleraar, die voorafgegaan door de pedellen het auditorium betrad en er een Latijnse redevoering uitsprak waarin hij aantoonde dat door het Utrechtse verbond de vrijheid in de Republiek was gegrondvest. De afwezigheid van stadhouder prins Willem V werd erin betreurd, maar verhinderde de spreker natuurlijk niet een welgemeende dankzegging uit te spreken aan het Oranjehuis, dat zich voor de handhaving van Unie en vrijheid zo verdienstelijk had gemaakt. Na afloop werd de professor door de studenten in optocht, de ontblote degens in de hand, naar huis begeleid onder de tonen van ‘een keurig Veldmuziek’. 's Avonds was er eerst een predikatie door dominee Hinlopen, en vervolgens een bijeenkomst van voornamelijk studenten die in het logement het Nieuwkasteel van Antwerpen op een souper van 46 couverts werden onthaald; voorts was er onder muzikale begeleiding een feestelijke optocht die voerde onder een erepoort geïllumineerd met meer dan duizend | |
[pagina 519]
| |
Onthulling standbeeld Jan van Nassau.
Aankomst van de Koning en de Koningin (15 december 1883) (Gem. Archiefdienst, Utrecht). verschillend gekleurde bierglazen. Het is geen wonder dat dit vreugdefeest tot de volgende ochtend voortduurde. Minder luidruchtig ging het enkele dagen eerder toe te Middelburg, waar de predikant Adrianus 's Gravezande de Unie herdacht ‘in eene kerkrede over Ps. CXXXIII:lb’. Die bijbeltekst verklaart hoe goed en lieflijk het is dat broeders tezamen wonen. 's Gravezande gaf zijn rede uit ‘ter verheerlijking van den God van Nederland’. Broederlijke eendracht had de Unie groot gemaakt, en de historie had bewezen hoe goed het was dat mensen die dezelfde godsdienst beleden zich verenigden, verklaarde argeloos de dienaar van Gods woord in Middelburg, die eraan voorbij zag dat de Unie juist in het geheel niet mensen van dezelfde kristelijke overtuiging bijeen had gebracht, maar de scheiding in katolieken en protestanten eerder had bevestigd. De rede mondde onvermijdelijk uit in de hoopvolle verwachting dat de ‘ingezetenen dezer gewesten’ nog lang als broeders tezamen mochten wonen. Veel broederschap was er echter niet meer in de Republiek van die dagen: ernstige politieke meningsverschillen doorsneden de bevolking als gevolg van het vragen der mondig geworden burgerij om medezeggenschap in het bestuur van stad en land. Juist deze ‘patriotse’ beweging was bezield met een nieuw nationaal bewustzijn, dat staatshervormingen noodzakelijk achtte, en daarom helemaal niet zo ingenomen | |
[pagina 520]
| |
Herdenking van de ‘Unie van Utrecht’.
Gezicht op de aula van de universiteit tijdens de redevoering van Dr. De Visser (1923) (Gem. Archiefdienst Utrecht). was met de oude Unie. Zij was een verbond, verklaarde een van die latere hervormers, ‘waaruit voor de algemeene welvaart steeds weinig goeds kon, veel kwaads moest voortvloeijen’. Ook Gijsbert Karel van Hogendorp was er tenslotte van overtuigd dat de Unie een overleefd verdrag was, en dat de staat op nieuwe voet diende te worden ingericht. In zijn Bijdragen tot de huishouding van staat kon hij haar rond 1823 nog slechts zien als een ‘gedenkstuk der geringe vorderingen van den menschelijken geest en de ware staatkunde’. In dat oordeel herkent men het onhistorische inzicht van de achttiende-eeuwse Verlichting, dat zich ook in sterke mate in het negentiende-eeuwse liberalisme zou doen gevoelen, en dat er (zoals boven reeds aangeduid) op neer kwam dat de verworvenheden van vroegere tijdperken als minder volmaakte voorafschaduwingen van de eigen tijd werden gezien. Intussen heette in het Nederland van de vroege negentiende eeuw alle partijschap vergeven en vergeten, en deelde de Unie in het lot van alle vaderlandse historische instellingen, ‘kalm en onpartijdig’ te worden gewaardeerd als voorspel van de eigen tijd - alsof die instellingen en gebeurtenissen niet ook een eigen dynamiek en leven hadden gekend. In 1828 gaf de kerkhistorikus H.J. Royaards in een rede een waardering van de Unie als ‘voorportaal der vrijheid’ en vrucht van het ‘wijze raadslagen der vaderen’ ten beste, op | |
[pagina 521]
| |
een wijze waar niemand aanstoot aan kon nemen. Als blijk van erkentelijkheid vroeg de spreker zijn tijdgenoten een historisch gedenkteken voor de Unie op te richten, ‘eene eenvoudige eerzuil voor de Unie van Utrecht en voor Jan van Nassau, den bewerker der Unie’. Het zou echter nog langer dan een halve eeuw duren eer het vaderland aan deze wens gehoor gaf. Wens en vervulling waren natuurlijke uitingen van het negentiende-eeuwse nationalisme, dat onder romantische inspiratie de eigen natie verheerlijkte als drager van het goede en het schone, en in onderscheid daarvan zich vaak afzette tegen andere naties. In grote landen als Duitsland en Frankrijk zou dat tot eksessen leiden die Nederland bespaard zijn gebleven, al mag men de ook hier heersende dromen van een koloniaal imperium als symptoom van dat nationale zendingsbesef niet over het hoofd zien. In dezelfde tijd als de kostbare verovering van Atjeh tekende zich ook het derde eeuwfeest af van de Utrechtse Unie. Dat eeuwfeest was blijkbaar geen gelukkig lot beschoren: de regering hield zich afzijdig, enkele kommissies reden elkaar in de wielen, en de festiviteiten moesten tweemaal worden uitgesteld wegens het overlijden van een prins uit het Oranjehuis. Een korrespondent van de Londense Times kwam zodoende voor niets naar Utrecht. Maar in september 1879 was het toch echt zo ver. Een kommissie had een speciale gedenkpenning laten vervaardigen, die tans aan het Utrechtse gemeentebestuur werd aangeboden. Het gebeuren werd opgeluisterd door een kinderkoor, dat ‘onder de leiding van den verdienstelijken Hoofdonderwijzer J.M. Enderlé’ het Wilhelmus en een voor de gelegenheid gekomponeerd Unielied ten gehore bracht, hetgeen niet naliet ‘een treffenden indruk’ te maken. Het Oranjehuis liet evenals honderd jaar tevoren verstek gaan, maar ontkwam er toch niet aan de gedenkpenning in goud, zilver en brons opgestuurd te krijgen in een speciaal vervaardigd kistje ‘met nassau-blauw bekleed’, dat behalve de penningen tevens een getekend album bevatte met de namen der aanbieders en ‘pennewerk van den voor zoodanigen arbeid gunstig bekenden ambtenaar der Staatsspoorwegen, den heer E.T. Goddefroy’. Erg veel opwindends viel er in 1879 niet te beleven, al kondigde het Utrechtsch Dagblad op 7 september dan ook vastbesloten aan: ‘Zoo zullen we dan toch feestvieren!’ De algemene lauwheid en onverschilligheid getuigden echter van weinig erkentelijkheid jegens ‘het kloeke voorgeslacht’. Op de dag zelf verdronk de twijfel natuurlijk in de euforie der toespraken en heildronken, en kon het tweedekamerlid jhr. Roëll zelfs verklaren dat zijn optreden als redenaar berustte op het oude gezegde ‘waar het hart van vol is, daar vloeit de mond van over’. Het hart vloeide hem blijkbaar zozeer over dat hij een klinkende rede hield, waarin de Unie werd gehuldigd als grondslag van de Nederlandse verdraagzaamheid - historisch onjuist natuurlijk, maar niet minder wel gemeend, mag men aannemen. Ook andere redenaars deden zien ‘dat er in Nederland nog warme harten klopten’. De predikant dr. A.R. Ruitenschild stak van wal met een traditionele vergelijking tussen het uitverkoren Nederland en het Israël der Maccabeese vorsten, en sprak vervolgens in hooggestemde woorden zijn dank uit voor de bijzondere band tussen God, Nederland en Oranje. Na zoveel entoesiasme kan het niet verwonderen dat tijdens de aansluitende feestmaaltijd de heildronken elkaar snel volgden: ‘een aangename geest zat aan de tafel voor’ heet het altans in het verslag der plechtigheden. Behalve deze toasten bracht het Utrechtse initiatief nog een blijvende herinnering voort in de vorm van het reeds lang gewenste gedenkteken voor Jan van Nassau. Een geslaagde inzamelingsaktie had als resultaat dat in 1883 door koning | |
[pagina 522]
| |
Herdenking van de ‘Unie van Utrecht’.
Kranslegging bij het standbeeld van Jan van Nassau (23 januari 1929) (Gem. Archiefdienst Utrecht). Willem III op het Domplein een beeld van de vader der Unie kon worden onthuld, vervaardigd door J.F. Strackée. Driehonderdvijftig jaar na 1579 was het wederom zover: in 1929 vond een herdenking plaats die tevens diende tot heropening der gerestaureerde Domtoren. Konningin Wilhelmina was aanwezig; als sprekers traden op de Utrechtse hoogleraar dr. G.W. Kernkamp en de vroegere minister van onderwijs dr. J.Th. de Visser. De eerste gaf, in een eenvoudig kolbertkostuum gestoken, een keurig, neutraal overzicht van de totstandkoming van de Unie; de tweede, als minister in ambtskostuum met degen, had meer neiging als feestredenaar op te treden, en stond erbij stil hoe ‘ontzaglijk diep... de vrijheidszin in het Nederlandse volkskarakter ingegrift zit’. Om dat aan te tonen haalde hij de geliefde negentiende-eeuwse voorstelling op van vrijheidslievende Germaanse volken en onderworpen Romaanse volken. Bovendien misbruikte ook hij de Uniebepaling omtrent de godsdienst om aan te tonen hoe verdraagzaam men in Nederland altijd wel geweest was. Wat de sprekers 's ochtends in het bijzijn der koninklijke familie taktvol over het hoofd zagen, kon 's avonds dr. Gerretson als spreker voor de afdeling Utrecht van het Algemeen Nederlands Verbond wel aansnijden: het absurde namelijk om het Utrechtse verbond zo nauw te verbinden met de persoon van Willem van Oranje - alsof het diens dierbaarste wens was geweest dat het noorden zich van de overige Nederlanden af zou scheiden! Oranje | |
[pagina 523]
| |
had toch steeds geijverd voor de eenheid van alle Nederlanden, en zich daarom slechts node neergelegd bij de Utrechtse Uniesluiting, en nadat hij eerst nog had geprobeerd de bepalingen inzake de religie zo gematigd mogelijk te houden. Dat hij daar niet in was geslaagd naar de smaak der katolieken bleek wel uit de omstandigheid dat de herdenking demonstratief werd gemeden door katolieke volksvertegenwoordigers, die vanuit hun geloof gezien ook weinig reden hadden de Unie blij te gedenken.
Nu, weer vijftig jaar later, is de Unie wederom herdacht, weer in de Utrechtse Domkerk, waar op 23 januari in aanwezigheid van koningin Juliana naast andere sprekers prof. Boogman uit Utrecht en prof. Poelhekke uit Nijmegen het woord voerden. De Unie is voorts herdacht met een tentoonstelling in het Centraal Museum (eveneens in Utrecht), met de uitgifte van een speciale Unie-rijksdaalder, met Unievlaggen en met Unieborden. Wie lust had kon in mei een internationaal historisch kongres bijwonen gewijd aan federale staatsvormen in heden en verleden. Het maandblad Socialisme en Democratie voelde zich zelfs geroepen om onder het hoofdje ‘poëzie’ van meneer H.H. ter Balkt enige regels van een treffende eenvoud op te nemen:
Kom mee, en kijk verder door mijn kijker,
dan zie je lijkenvreters van wereldrijken;
Bourgondië en Keizer Karel de Vijfde
hingen de modderlanden aan hun spijker.
De Keizer zei: ‘Daar valt wat te versieren!
Laten we ze strijken met een hard strijkijzer.’
Gelukkig heeft dit Uniejaar voor de geïnteresseerde lezer behalve deze verzen nog meer te bieden. Er zijn een drietal publikaties in boekvorm verschenen, die samen zeker geen slechte oogst vormen. Het aardigste van het drietal is het boek dat door de Walburg Pers in Zutphen werd uitgegeven en dat dezelfde titel draagt als de tentoonstelling in het Centraal Museum: De kogel door de kerk?Ga naar eindnoot(1). In antwoord op die vraag belichten een viertal universitaire medewerkers (drs. S. Groenveld, drs. H.L.Ph. Leeuwenberg, dr. Nicolette Mout en dr. W.M. Zappey) verschillende aspekten van de ontwikkeling der Nederlanden in de tweede helft van de zestiende eeuw. Tekst en illustratie geven op aantrekkelijke wijze een beeld van de politieke, ekonomische, sociale en kerkelijke verhoudingen voor en na de Unie. Door de heren Groenveld en Leeuwenberg werden tevens een aantal teksten verzameld die als een ‘reader’ door de fa. Nijhoff op de markt wordt gebrachtGa naar eindnoot(2). Tenslotte verdient hier vermelding dat het Jaarboek Oud-Utrecht 1978 geheel is gewijd aan de Unie, met de komplete Unietekst in oorspronkelijk en in modern Nederlands, met artikelen over de achtergronden van de Unie en over de stad Utrecht in die tijd, een overzicht van bijna negentig bladzijden van J.A.L. de Meyere van de Utrechtse schilderkunst in de tweede helft van de zestiende eeuw, en een samenvattende beschouwing van D.P. Snoep over de vieringen van de Unie van Utrecht 1579-1929Ga naar eindnoot(3). | |
Overige geciteerde literatuur:Hollandsche Historische Courant, 4 febr. 1779; A. 's Gravezande, De Unie van Utrecht herdacht, in eene kerkrede over Ps. CXXXIII: lb. Middelburg, 1779; H.J. Royaards, Redevoering ter historische herinnering der Unie van Utrecht... in: Tijdschrift voor geschiedenis, oudheden en statistiek van Utrecht, 4 (1838), blz. 1-23; J.. Hinlopen, De Unie van Utrecht. Eene voorlezing, Utrecht, 1843; F.G. Mellink, D. van Pelt en R.C. Laan, De Utrechtsche Unie en de Nederlandsche Republiek, Utrecht, 1878; Verzameling van bescheiden betrekking hebbende op de herdenking van het 3de eeuwfeest der Unie van Utrecht..., Utrecht, 1879; G.W. Kernkamp en J.Th. de Visser, De Unie van Utrecht herdacht 23 jan. 1579-1929. Redevoeringen... Utrecht, 1929; C. Gerretson, De onverbrekelijke Unie (1923) in: Verzamelde Werken, deel II (Baarn, 1974), blz. 257-262; Nederlandse Staatscourant, 23 jan. 1979; Socialisme en Democratie 36, no. 4 (1979), blz. 171-181. |
|