| |
| |
| |
Het weten
Ontbloeide wereldstelsels blaken,
Verspreid, in schijnbaar blinde woeling.
De wezens, die op hun ontwaken,
Getuigen van de Godsbedoeling:
Waar 't algeweldig vuurlicht gloort
Brengt Gij bezielde vormen voort.
't Verstand verstart, 't vermoeden huivert
Verward van zulk een overtuiging.
Dees vreugde, die versterkt en zuivert,
Eist klachtgebed noch laffe buiging:
Waar 't algeweldig vuurlicht gloort
Brengt Gij de trots van 't weten voort.
Uit: Keur uit vroegere verzen.
In Nergal staat dit gedicht als derde hymne aan Nergal
| |
| |
In mijn vroegste jaren was ik
Steeds alleen met mijn gedachten;
Eindloos lange nachten waakte ik,
En de toveres, die daaglijks
Kweekte daar doorzichtig zwevend
Broedsel, als halfdode dwergen:
Boze planten, die zij later
In de tuin gestekt, beroofde
Van hun ogen. Op de holten,
Overwaasd met raggig spinsel,
Groeiden korsten. Uit hun barsten
Gaarde zij 't witstollend bloed.
Zat haar kleine dochter treurig
In 't priëel, de donkre wimpers
Tegen 't bladgeglinster sluitend,
Altijd wilde ik daar dan toeven,
Maar de vrouw verjoeg mij, wreder
Dan ik ooit een mens ontmoette.
Nu zag ik de dochter weer.
In een lange strenge mantel,
Steil, met nederwaartse blik,
Trad ze een oude tempel binnen
Waar geen man haar kennen mag.
Wie haar toespreekt is veroordeeld
Nog dezelfde dag te sterven.
Morgen wacht ik op de drempel.
Mooglijk, als de straten leeg zijn,
Richt ik tot haar 't eerste woord.
Uit: Atlantische balladen.
| |
| |
Een schoorsteen in de verte rookt.
Het is nu 't uur dat het speelgoed spookt.
Overal gebeuren vreemde dingen.
In de voorkamer gaat een pauw huilen of zingen.
Torens luiden: dit is nu dat uur!
Tegen de pas aangestoken lichten
Zetten de bomen boze gezichten.
Een grote vis hangt in de takken.
De wolken krijgen de maan te pakken.
Een kabouter kijkt weer over de muur.
Nu lopen dieven met zware zakken.
Ons huis kan instorten: de balken krakken.
Rijtuigen daveren; paarden draven.
Wie brand wil stichten hoeft maar te graven:
Onder de wereld smeult altijd vuur.
| |
| |
'T KIND ging 's nachts weer aan de dool,
Zocht wat zich bij dag verschool,
Vond veel vreemds in kasten, kisten
Waar zijn vriendjes niets van wisten,
Pakte en stemde een soort viool:
Strak met koord bespannen zool,
Streek een wijs die zo ging klagen
Dat hij 't zelf niet kon verdragen.
Maar hij zou zich verder wagen!
Hij was vrij! - Na deurgeknars
Tussen beelden, bleek en bars:
Donkre zolders. Feestgewaden.
Telkens tafels, rijk beladen.
Vrachten speelgoed. - ‘Vast voor mij!’
In een mantel, vaal gekleurd,
Sloop een grote pop voorbij,
Groter dan een flink groot mens,
Maar een hoofd als hout, vol hars,
En de mond wijd open, dwars
In de wangen uitgescheurd.
Dansers daar, een lange rij,
Werden door die pop gekeurd,
Eén voor één stil meegesleurd,
Rondgeslingerd, opgebeurd,
Heengelegd, met klei besmeurd
Door gesnik, geschrei, gedrens
Ging zich 't kind verraden,
Hijgde en gilde: ‘Is 't nu mijn beurt?’
't Monster grijnsde. ‘Wat zou 't schaden?
Alles krijg je naar je wens.
Ruik hoe fris de modder geurt.
Niet gejammerd, niet getreurd.
Lustig 't oude lied geneurd:
Ik en jij zijn kameraden.’
| |
| |
| |
Credo
Zie de zoon der wildernissen!
Kracht van weerstand, kracht van aanval.
Niet hijzelf zal 't pleit beslissen
Doch zijn wapen weet waar 't slaan zal.
Dit geloof in 't heilig wapen -
Elke dichter zal 't getuigen:
Door de taal is 't vers geschapen
Dat zich wrikken laat noch buigen.
Uit het rijm is 't vers beluisterd,
Uit cadans, hemzelf te machtig,
Door geen aarzling ooit verduisterd
Noch door twijfling vaag, tweeslachtig.
Kruipers, voor die zwier te nuchter!
Wilt gij 't ritueel ontwrichten?
Uw probeersels, driest of schuchter,
Schaaf ze - 't worden geen gedichten.
Maat en rijm zijn tovertrommen,
Taal en taalmuziek bezwering.
Moog 't profaan gezwets verstommen,
't Loos gestamel; zoek bekering
Tot aloude en strenge lering.
Zoek opnieuw die wisselwerking
Welke in onweerstaanbare ban houdt:
Klankbeperking - klankversterking,
Schoon de oningewijde 't wantrouwt.
|
|