derden kerken gebouwd. Daar ging je regelmatig heen, daar was je misdienaar, daar werd het vaandel van je organisatie in de processie meegedragen... Om de kerk heen had je, soms in de letterlijke zin, als gevolg van de opbouw van het Nederlandse katholicisme overal “huizen” voor. Voor de zieken, de armen, de wezen, je vak- en standsorganisaties, voor je eigen krant, voor gehandicapten, bejaarden, voor alle vormen van onderwijs. Je had zelfs je eigen sportvelden en recreatieoorden...’ p. 84).
En de historikus L. Rogier merkt pittig op dat een Nederlands katoliek anders bad dan zijn meeste buren, maar ook anders stemde, andere boeken en kranten las, naar een eigen omroep luisterde, naar een eigen beeldbuis keek, en ook reisde, zwom, fietste, tenniste, biljartte, voetbalde en zijn leven en inboedel verzekerde in rooms verband!
Na de Tweede Wereldoorlog werden geleidelijk aan bressen geslagen in de katolieke zuil. In een gemeenschappelijk verzet tegen de bezetter hadden levensbeschouwelijk gescheiden groepen elkaar gevonden. Ook de groeiende verstedelijking (Randstad Holland) tastte de kohesie van het katolieke volksdeel aan. De katolieke volkspartij verloor vele kiezers en een aantal gelovigen werd aangetrokken door de Partij van de Arbeid. Met het beruchte mandement van 1954 poogden de bisschoppen deze gang van zaken nog af te remmen. Ze meenden dat voorlopig nog een sterke politieke eenheid noodzakelijk was ter voltooiing van de emancipatie.
Blijkbaar vonden echter veel katolieken dat ze sterk genoeg stonden om deze emancipatie nu langs andere lijnen te doen verlopen. Toenemende wetenschappelijke vorming zorgde langzamerhand voor een sterke groep katolieke intellektuelen, die zelfkritiek t.o.v. de eigen instellingen niet schuwde. Meer en meer gingen jonge priesters aan buitenlandse universiteiten (o.m. Leuven) studeren en introduceerden zij in hun land de nieuwe stromingen in de teologie.
De impulsen uitgaande van het tweede Vatikaans Koncilie, deden de rest. De Nederlandse katolieken namen die impulsen maar al te ernstig, terwijl Rome nadien - opgeschrikt door de Nederlandse aanpak? - regressieverschijnselen vertoonde.
Goddijn beschrijft en analyseert dan de post-konciliaire gebeurtenissen in Nederland met als knelpunten: de Nieuwe Katechismus, het Landelijk Pastoraal Koncilie, de benoeming van twee behoudende bisschoppen, enz...
De diplomatie van de gezagvolle kardinaal Alfrink zorgde ervoor dat de kerk min of meer in het midden bleef. Herhaaldelijk verdedigde hij de Nederlandse katolieke gemeenschap tegen de eenzijdige, scheefgetrokken en soms lasterlijke manier, waarop ze in de internationale pers wordt behandeld.
Is de ‘Praagse Lente’ van Vaticanum II voorbij?
De auteur meent het, samen met vele anderen. Men spreekt van een blokkade, een vertrouwenskrisis, waarvan het beginpunt meestal in 1968 gesitueerd wordt: publikatie van ‘Humanae Vitae’ en andere Vatikaanse dokumenten daarna; invloed van de universele kontestatiebeweging met een afbraak van de traditionele gezagsvormen op alle vlakken van de maatschappij. Het is niet alleen een Nederlands probleem, verre van daar. Het is alsof de kerk, die de deuren en vensters wijd open had gezet voor de problemen van de wereld, nu schrikt voor de eksplosie en de veelheid van die problemen en de ramen geruisloos weer probeert te sluiten. De bisschoppensynodes hebben niet veel gegeven, maar toch... het proces van demokratisering is onstuitbaar op gang gebracht.
Goddijn blijft dan ook vertrouwen hebben in een voortgezette dialoog Rome-Nederland, Kerkwereld. Onder twee voorwaarden, neent hij: ‘Wanneer enerzijds iedere integralistische tendens verstomt en anderzijds de wilde charlatanerie van enige personen ophoudt. Tussen deze twee uitersten is er nog voldoende ruimte voor een moeilijke en eerlijke teologische dialoog, die God zij dank in Nederland langzamerhand op gang komt’ (p. 117-118).
Goddijn noemt zijn studie ‘sociologische reflecties over de identiteitsvervaging van het katolieke volksdeel in Nederland en over het groeiproces van een nieuwe identiteit’. Deze sociologische reflekties openen zicht op een boeiend stuk kerkgeschiedenis en daarenboven kan de auteur niet verbergen dat hij veel meer is dan socioloog: zijn studie verraadt een diepe bekommernis om de toekomst van het geloof, in zijn land en daarbuiten. Fenomenen als het priestertekort en het spektakulair teruglopen van de godsdienstpraktijk vragen - altans in de Westerse kerk - én om reflektie én om maatregelen. Bij dat alles wordt de indruk van de lezer bevestigd dat konflikten en spanningen oneindig veel heilzamer kunnen zijn voor de kerk dan apatie en onverschilligheid en zwijgen.
Guido Maertens.
Walter Goddijn, Roomsen, dat waren wij, Gooi en Sticht, Hilversum, 1978, 132 blz.