Film
Nieuwe Nederlandse films.
Vanaf het moment, dat zijn jongste film Mijn vriend of het verborgen leven van Jules Depraeter in première is gebracht, weert Fons Rademakers zich als een duveltje in een doosje. Maar bestaat er voor een duveltje steeds hoop op bevrijding, omdat er altijd wel gedienstigen zijn die bereid zijn het duveltje even lucht te gunnen, Rademakers hoeft op een dergelijke bereidheid niet te rekenen. Hij zit definitief opgesloten in het maaksel dat hij heeft bedacht en gerealiseerd en niemand zal hem de helpende hand reiken. Het kàn ook niet. Hoe graag je dat misschien ook zou willen: in de eerste plaats, omdat Fons een bekwaam filmer is, in de tweede plaats omdat het Nederlandse filmen in het algemeen met leedvermaak helemaal niet gediend is.
In de verdediging van zijn film, voor televisie, in gesprekken en voor schrijvende joernalisten (overigens, op zich al een pijnlijke en wat beschamende bezigheid voor een kreatief mens als er op verdediging moet worden overgeschakeld) - gebruikt Rademakers de volgende argumenten. Er is, ten eerste, geen sprake van een rekonstruktie van de rechtzaak Jespers. Ten tweede, de presentatie van zichzelf in de rechtzaal door De Cramer deed onweerstaanbaar de gedachte op komen aan de doortrapte ‘schelmen-figuur’, de figuur die misdaad tot avontuur en doortraptheid tot geraffineerdheid omtovert. Ten derde, ik, R., geloof rotsvast aan de onschuld van rechter Jespers en maak daarom van zijn vervanger Jensens een vriendelijke stoethaspel.
In kombinatie met elkaar, bijzonder warrige argumenten die, op zich al, een verklaring geven voor het falen van de film: de basis van de onverbiddelijkheid - naar welke kant ook - ontbreekt. Daardoor is Rademakers er niet in geslaagd om aan geschiedenis en figuren, zoals beide door hem zijn verbeeld, enige geloofwaardigheid mee te geven.
Fons Rademakers is een praatgrage en praatvaardige filmregisseur, die zich er soms toe laat verleiden om op woorden, die hem al pratende in de mond komen, op hun plezierige klank te vertalen in argumenten. Het geeft een schijn van schipperen, maar het zou onbillijk zijn om dat tegen Rademakers aan te voeren. In zijn schijn-geschipper blijft hij eerlijk. Een voorbeeld, al pratende is het stimulerende woord ‘schelm’ (soms is het Jago, soms de slechte) hem in de mond gekomen. Op het zelfde ogenblik ziet hij een uitweg. Depraeter heeft met De Cramer alleen in zoverre te maken, dat hij de projektie is geworden van wat De Cramer onder een goede begeleiding had kúnnen zijn - de misleide romantikus, die zijn maatschappelijk tekort uitbuit op een manier die hem, onder gunstiger omstandigheden, tot een eveneens naast de wet lopende Uilenspiegelfiguur had kunnen laten ontwikkelen.
Maar dit zijn (het is niet de enige inval van Rademakers, ook de genoemde Shakespeare verbeelding Jago hoort er toe) per slot van rekening projekties, die buiten elke realiteit van de film vallen. De realiteit van de film is, dat hij een halfslachtig produkt is: een halfslachtig verhaal met halfslachtige mensen. In de film is geen sprake van ontwikkeling: je valt overal pardoes in. De manipulaties van Jules Depraeter zijn volkomen ondoorzichtig. Natuurlijk moet de man een bescherming van onvatbaarheid om zich heen bouwen. Maar in een verantwoord dramatisch procédé wordt de toeschouwer niet met de neus op frauduleuze handelingen gedrukt (anders blijft er voor begrip van de bedrogenen niets meer over), het mag evenwel ook weer niet gescherm worden met papieren zonder betekenis: alsof je een keukenrol laat afrollen en doet alsof elk blaadje een (geheim!) geldswaardig papier is.
Kortom zowel Depraeter als rechter Jespers zijn niet meer dan eigennamen, waarmee handelingen worden verbeeld. Hun omgeving is nóg vager; dat wil zeggen die is tot helemaal nihil uitgewist. Het is jammer, Rademakers' bedoelingen zijn onder invloed van emotie sterker geweest dan zijn vermogen tot een haarscherpe analyse van de mensen zoals hij gemeend heeft ze te zien. Die mensen heeft hij daarom niet in een dramatische syntese tot werkelijk leven kunnen brengen.
Daar is Frank Wiering met zijn eersteling Andy, bloed en blond haar beter in geslaagd. Wat je, als je Wierings film even een plaats geeft naast de film van Rademakers, opvalt is, dat de intonatie van het filmen in Nederland over het algemeen zo ‘belegen’ is. Zoals Rademakers zijn film heeft gemaakt, zou hij ook tien, twintig, dertig jaar geleden gemaakt kunnen zijn. Misschien met andere jasjes en jurken, maar in typologie van mensen en gebeurtenissen is er nauwelijks verschil aan te wijzen. Dat geldt in veel minder mate voor Wierings film. Niet omdat Wiering als centrale figuur in zijn film een twintigjarige ‘eigentijdse’ jongen neemt, het gaat om de aanpak in zijn geheel. Hij heeft iets van de relativerende koelheid en afstandelijkheid, die je in sommige ‘niet officiële’ Amerikaanse films aantreft. In plaats van psychologiserend ‘graven’ - bij Depraeter en Jensen van een botte kwasi kwaliteit - een direkte, kantige karakterologie, die konsekwent van aanleg naar prestatie groeit.
Ik vind dit een belangrijke eigenschap van een debuutfilm. Als Frank Wiering in staat is deze eigenschap in toenemend markante zin in films te verwezenlijken, dan is er een belangwekkende filmtoekomst voor hem weggelegd.