Louis de Meester, Karel Goeyvaerts, Herman Sabbe en Lucien Goethals in het IPEM.
Uit dit korte overzicht blijkt dat De Meester in hoofdzaak een autodidakt is. Vandaar zijn onafhankelijke houding tegenover de geijkte akademische patronen. Zijn werk is ook moeilijk bij één bepaalde strekking te katalogeren. Toch kwam hij zelfstandig, door zoeken en eksperimenteren tot bepaalde -ismen: in Meknès zocht hij naar samenklanken die niet afhankelijk waren van de klassieke harmonie en ontdekte aldus de sonoriteiten van Debussy. In diezelfde periode kwam hij, zoekend om melodieën te konstrueren uit de 12 tonen, tot de dodekafonie nog voor hij iets van Schönberg had gehoord. Uit een dergelijk eklektisme met tegenstrijdige stijlkenmerken groeide bij De Meester een originele stijl. Met onder meer Legley en Rosseau behoort hij tot de echte orkestrators uit de recente Belgische muziek. De klankschilderende mogelijkheden van het orkest kwamen reeds tot uiting in Magreb uit 1946 (met Noordafrikaanse invloeden) en in de zware bezetting van Capriccio voor orkest (1948). De Musica per archi (1955) biedt een haast volledig overzicht van alle mogelijkheden van het strijkorkest, solistisch of in samenklank, soms tot het uiterste opgesplitst (bijv. vier partijen in de kontrabassen). Een soort instrumentale pantomime komt aan bod in de schalkse werken als Sinfonietta Buffa (met een overvloed aan slaginstrumenten), Betje Trompet en Betje Trompet en de reus, waarin vooral beide laatste een ware kaleidoskopische voorstelling bieden van het symfonieorkest. Ook in de kamermuziek (strijkkwartetten, pianokwartet...) blijkt zijn koloristische instrumentatiekunst. Na 1955 kwamen daar nog de klankeigenschappen van de magnetofoonmuziek bij.
Het was in zijn funktie van muziekregisseur in het NIR dat De Meester omstreeks 1950 de konkrete muziek van Schaeffer en kort daarna ook de elektronische muziek van Stockhausen leerde kennen. Na veel moeite verkreeg hij in 1953 de toestemming om samen met David Vande Woestijne, in de radiostudio's ook iets dergelijks te proberen. Elke maand realiseerden ze aldus een in alle opzichten eksperimentele uitzending, maar na nog geen jaar werd van hogerhand verboden met zulke ekstravagantie verder te werken. De Meester eksperimenteerde dan maar verder zonder uitzendingen. Toen hem in 1956 werd gevraagd een werk te komponeren voor de Italiaprijs aanvaardde hij dat op voorwaarde dat er elektronische muziek bij te pas mocht komen. Uiteindelijk werd dat de Grote Verzoeking van St.-Antonius voor soli, koor, symfonieorkest, jazzband en elektro-akoestische apparatuur. Het behalen van de Italiaprijs gaf De Meester dan toch wat meer faciliteiten om verder in die richting te werken. De volledige erkenning van de elektronische muziek kwam er in 1961 toen de Rijksuniversiteit Gent en de BRT gezamenlijk het IPEM oprichtten. Daar realiseerde De Meester dan indikatieven voor de BRT, begeleidingsmuziek bij film, toneel, poëzie en zelfs schilderkunst (bijv. Environment van Luc Peire) en ook enkele zelfstandige elektronische komposities. Voor De Meester bezit de elektronische muziek vooral een funktioneel karakter als achtergrond bij andere kunsten, maar ook om in die andere kunsten wezenlijk in te grijpen door het schokeffekt of het direkter doen overkomen van vervreemdingseffekten. De elektronika is bij hem altijd een middel gebleven en nooit tot doel geworden. De techniek staat steeds in dienst van de ekspressie. Vandaar ook dat De Meester steeds een gevoelig dichter is gebleven, ondanks het ‘machinale’ van zijn geluidsbronnen in zijn elektronische muziek en zelfs ondanks het soms agressief klinkende van zijn korte
motiefstrukturen en van zijn polytonale schrijfwijze in zijn instrumentaal werk.
Hendrik Willaert.