Het dekreet, konkreet.
Over het dekreet van 13 juni 1975, ‘houdende de subsidieregeling voor de Nederlandstalige Toneelkunst’, heeft nu zowat iedereen die in het Vlaams toneelbedrijf meedraait, zijn zegje gedaan. Aan de konkrete situatie van het gesubsidieerd beroepstoneel in Vlaanderen, heeft dit echter niets veranderd. Door het dekreet werd een bestaande toestand boekhoudkundig vastgelegd, in een klicheematige terminologie gevat en voor jaren bevroren. Dit is voor de overheid een gemakkelijkheidsoplossing geweest: een kompromis tussen uiteenlopende wensen van diverse belangengroepen in de Kultuurraad, waarbij alleen kwantiteit meespeelde en van kwaliteit geen sprake was. Meteen moest diezelfde overheid zelf geen stelling nemen en geen teaterpolitiek meer uitstippelen. De hoofdvraag ‘Welk teater voor welke maatschappij?’ kwam aldus nooit te berde.
De ontevredenheid over de gang van zaken blijft. In het huidige toneelseizoen zijn er weer oprispingen geweest van insiders, van diegenen dus die dagelijks teater maken en meemaken. Een paar voorbeelden.
Door het Brabants Kollektief voor Teaterprojekten (BKT), werd nog eens ekstra op een anomalie in de uitbetaling van de subsidies gewezen. Het is niet de eerste keer dat een teater de alarmklok luidt om er op te wijzen dat de toegestane subsidies, waarin ook de wedden van de akteurs en andere medewerkers zijn begrepen, niet op tijd binnenkomen. Einde maart 1979 wachtte het BKT op acht miljoen frank achterstallige betalingen: het saldo '77-'78, het saldo van de voorschotten '78 en de voorschotten van begin '79. Het BKT heeft o.m. ook nog een som te goed van de Dienst voor Volksontwikkeling.
De eerste slachtoffers van te late uitbetaling van subsidies zijn natuurlijk de akteurs. Deze ontvangen nu eenmaal hun wedde niet rechtstreeks van het Ministerie (zoals bijvoorbeeld de leerkrachten in het gesubsidieerd onderwijs), maar via hun teaterdirekteur. Dit houdt in dat elke vertraging in de subsidiëring onmiddellijk gevoeld wordt door de akteur die op het einde van de maand geen wedde ontvangt. Teaterdirekties trachten dit te voorkomen door fikse leningen aan te gaan bij de banken, maar als eenmaal de subsidies binnen zijn, dan komen deze voor een groot deel alleen ten goede aan de financiële instellingen, voor wie ze eigenlijk niet bedoeld zijn.
Een tweede negatief geluid kon gehoord worden in Gent, op een uiteenzetting door Boudewijn Vander Plaetse (tot voor kort direkteur van het teater Vertikaal in Gentbrugge) op uitnodiging van de fakulteitskring van de Germanisten aan de Gentse Rijksuniversiteit. Uit zijn referaat lichten wij enkele konstataties en cijfers (die voor een deel ook te vinden zijn in het boek Over Toneel, van Alfons Van Impe, verschenen bij Lannoo, Tielt-Amsterdam).
Vóór het dekreet telde men in Vlaanderen, 22 erkende teaters. Nu 33. Nederland, met 13 miljoen inwoners, kan het met 18 gezelschappen stellen. Het steeds maar ontstaan van nieuwe teaters werkt wildgroei in de hand, aldus Vander Plaetse, en versnippering van krachten. Vorig seizoen werden in Vlaanderen 160 produkties vertoond tijdens 3.400 voorstellingen (voornamelijk in Antwerpen, Brussel, Gent en Brugge). Terecht kan hier de vraag gesteld worden: is er voor zoveel kultuuraanbod wel voldoende publiek te vinden? Hoe vaak wordt voor bijna lege zalen gespeeld? Maar volgens het dekreet telt de zaalkapaciteit, niet het aantal aanwezigen.
Een ander delikaat punt betreft het repertoire. Boudewijn Vander Plaetse weet uit ondervinding hoe teaters onder elkaar ‘knokpartijen’ houden om nieuwe buitenlandse stukken vast te krijgen. De vroegere verplichting (dekreet van 1964) voor de grote teaters om per seizoen twee klassieke stukken en één Nederlandstalig stuk te spelen is nu weggevallen. Het aanbod van goed Vlaams toneel is zeer beperkt, maar de teaters zijn ook in de onmogelijkheid Vlaamse auteurs aan te trekken en te begeleiden, want het dekreet voorziet geen enkele tegemoetkoming voor de auteur. Vandaar ook dat veel beproefde stukken van vroeger weer op het repertoire verschijnen.