Margaretha Ferguson.
van het werk, is de analyse van de positie van de halfbloeden, ‘blauwen’ zoals mijn koloniale moeder en grootmoeder ze noemden (en zelfs in Holland moesten we maar liever niet daarmee spelen), en de verlenging en verlegging van de diverse soorten onafhankelijkheidsstrijd naar een transcendentaal, kosmisch, punt.
In eerste instantie wordt de maatschappelijke tussenpositie van de halfbloed zichtbaar gemaakt aan Bob, de huisvriend van Elias' ouders. ‘Niemand’, staat er in 't begin van het boek, ‘van hen was ooit nog bij oom Bob thuisgeweest. Niemand van hen besefte eigenlijk dat Bob's huis heel dicht bij het hunne lag’ (26). Blanken kwamen niet in zijn huis, hij werd geduld in het hunne. Zweeg, maar zag alles en aarzelt niet in geval van nood met dat alles de familie te chanteren: ‘Je dochter neukt met een violist uit het strijkje van de Nederlanden. Je zoon komt over de vloer bij nationalistische opruiers en gaat naar de inlandse hoeren. Je vrouw laat zich betasten door een Bombayer van Pasar Baroe. Jijzelf bent bij de beruchtste snol van heel Batavia geweest, nog geen twee uur geleden. Je winkelbediende helpt mee met het ondergraven van het Nederlandse gezag. Je zaak is een broeinest van Inlandse communisten. Als ik dit allemaal bekend laat maken is je zaak binnen een week kapot. Dat kost je meer dan tien mille’ (81).
Bob is de ‘vanzelfsprekende’ halfbloed, vanzelfsprekend omdat hij zo in het stads- en familiebeeld past, dat hij Elias niet aan het denken zet over het land waar hij woont en het volk dat er hoort. Een eerste vage bewustwording van de koloniale situatie daagt bij hem door een minder vanzelfsprekende figuur: een javaan van adel, Mohamed. Hij komt hem tegen in een zwembad dat eigenlijk alleen voor blanken is gereserveerd. ‘In dit zwembad was Elias nog nooit een inlander tegengekomen, maar deze sprak wel erg goed Hollands. Zijn ouders behoorden zeker tot die mensen die “ontwikkelde Inlanders” werden genoemd, met een haast verontschuldigende nadruk’ (22). Elias gaat - tegen de regels in - bij hem op bezoek. Mohamed probeert hem iets duidelijk te maken van het onafhankelijkheidsstreven: ‘Dacht je dat ik het leuk vond om daar te zwemmen? Maar ik moet, van mijn vader. Hij zegt, dat is ook een manier van vechten voor onze vrijheid. Zij kunnen mij niet echt de toegang weigeren omdat mijn vader bekend is, en omdat wij van hoge Javaanse adel zijn en omdat hij veel weet van de blanda's hier en van hun vrouwen. Maar als ik mijn eigen zin deed, nou, dan konden jullie opvliegen met je blandazwembad’ (45).
Margaretha Ferguson gebruikt ook originele stukken in haar roman: voorschriften door de Jappen gegeven voor de gevangen Hollanders in hun konsentratiekampen, citaten uit Sukarno's Indonesia klaagt aan. Zij geven een hoog werkelijkheidskarakter aan het verhaal, een hogere mate van onontkoombaarheid voor de lezer.
De derde, laatste kategorie, aan wie Elias zijn bewustwording beleeft, vormen John en Anna Lavalette. ‘Een oude ziel’, noemen zij Elias, ‘iemand die niet voor het eerst op aarde is’, en van wie zij juist hier en nu veel verwachten. Na de onafhankelijkheid werken zij een poos samen met Sukarno, ‘straatarm en vol hoop’, ietwat teleurgesteld omdat Sukarno te weinig oog zou hebben gehad voor de bevolkingsgroepen die behoeftig, dakloos, rechteloos waren, trekken zij zich terug, ‘zweverige idealisten, die geen oog (hebben) voor de nationale, politieke en economische verwikkelingen’. Jarenlang dan gevangen gezeten, als Kategorie-C (mensen die van kommunisme werden verdacht maar van wie het niet bewezen kon worden). En altijd ook verdacht, omdat zij geen volbloed Indonesiërs zijn. Uiteindelijk begrijpen zij, de vrouw eerder dan de man, ‘dat je niet moet strijden voor een natie. We moeten strijden voor de menselijke waardigheid, die wij als persoon over de hele wereld met elkaar gemeen hebben, of behoren te hebben’ (251). Ook Mohamed is dat gaan geloven, en spant zich in voor een beweging die boven nationalisme uitstijgt. Op dat punt herkent zich ook Elias; vanuit dat punt kan hij het ook allemaal met elkaar rijmen wat chaotisch en tegenstrijdig leek: Nederlander zijn en geboren daar waar Nederlanders de onderdrukker en uitbuiter spelen, de moord op zijn zus door wat toen nog Inlanders heetten, zijn onbestemde vertrek naar het moederland, maar zijn zeer besliste terugkeer naar Indonesië lang daarna. En evenzeer zijn affiniteit met een oude vriendin van hem daar, Soewati die aktief is ‘op haar speciale terrein, dat van de bevrijding van de vrouw. Zij ziet dat terecht als een deelgebied. Later zal die strijd even overbodig zijn als de strijd van de zwarte tegen de blanke, of van het ene land tegen het andere’ (252).
Genoemde Anna is zelf nóg verder gegaan, zij bereikte het grotere bewustzijn dat niet aan tijd en historie is gebonden,