Maarten 't Hart.
hausse in quasi wetenschappelijk gepraat over literatuur, gekenmerkt door diepe huiver voor de buitenliteraire werkelijkheid en humorloze eerbied voor de eerste de beste binnenliteraire bokkesprong. Proza dat een beetje kleurloos en onpersoonlijk is, dat niet te nadrukkelijk dingen over de wereld beweert maar wel interessante variaties te bieden heeft op het gewone vertelpatroon trekt zulke praters aan als stroop de vliegen. Kooiman schrijft zo, en dat maakt mij wantrouwig’ (p. 96). Bij de bespreking van Boons
Het jaar 1901 gaat Nuis uit van het centrale tema bij Boon, vanaf zijn allervroegste werk en laat zien dat het nieuwe boek precies past in die tematische lijn. Dat
Het jaar 1901 inhoudelijk allerlei zwakheden kent zoals de meeste recensenten duidelijk aantonen, wuift Nuis makkelijk weg.
Een laatste voorbeeld. Nuis begint zijn bespreking vaak met een heel algemene uitspraak en treedt daarna in detail. Een mooi geval is het begin van zijn bespreking van De kat achterna van Meijsing: ‘Er zijn schrijvers die in hun vroege werk op slaapwandelaars lijken. De kern van wat ze te zeggen hebben is al helemaal aanwezig, maar in een merkwaardig compacte, raadselachtige vorm... Ook het tegenovergestelde komt voor: schrijvers wier jeugdwerk vooral uit vormoefeningen lijkt te bestaan. In soms briljante imitaties van grote voorgangers en met technische probeersels en hoogstandjes wordt gewerkt aan een eigen stijl... in afwachting van de wijsheid en de echte raadsels die met de jaren komen. In helemaal zuivere vorm komt dit type zelden voor... maar Doeschka Meijsing heeft er veel van weg’ (p. 89). Over het algemeen is het weinig zinvol recensies te herdrukken, in het geval van Nuis helemaal: iemand die wat over een boek of schrijver wil weten wordt door Nuis veelal getrakteerd op vage en nietszeggende algemeenheden.
De karakteristieken van het literaire essay: subjektiever en aktueler dan de literaire studie, dieper gravend, een breder terrein omvattend, preciezer argumenterend dan de boekbespreker, vindt men in de bespiegelingen van Maarten 't Hart. De Som van misverstanden (bekroond met de J. Greshoffprijs voor beschouwend proza) bevat essays waarin naar mijn idee de schrijver te sterk de persoonlijke kanten benadrukt. Het essay heeft in zijn algemeenheid een merkwaardige tweeslachtigheid: enerzijds heeft het voorlichtende, ‘lerende’, zo men wil didaktische aspekten, anderzijds speelt het persoonlijke karakter van de zienswijze een rol. Bij 't Hart ligt de nadruk teveel op het laatste facet. Hij doet regelmatig bijzonder stellige en absolute uitspraken alsof ze voor iedereen gelden. Zijn persoonlijke smaak verhelft hij tot norm. De manier waarop hij zijn mening naar voren brengt getuigt weliswaar van groot enthousiasme maar daarmee is hij nog niet geloofwaardig, overtuigend en betrouwbaar. Integendeel, door op deze manier over literatuur te schrijven komt de zakelijke argumentatie in het gedrang. 't Hart schrijft uiterst entoesiast dat hij een bepaalde schrijver prachtig vindt, maar het zakelijke waarom ontbreekt nogal eens. Hij schrijft in feite niet over literatuur, hij schrijft over zichzelf. Anderen hebben gekonstateerd (o.a. Wam de Moor en Jeroen Brouwers) dat De som van misverstanden ‘veel prijs geeft van zijn autobiografie’. Dat is de kracht én het tekort van deze essays. Met name het grote beginopstel De terugkeer naar het heden is een stuk pure autobiografie waarin hij vertelt hoe hij tot lezen gekomen is, via welke boeken en op welke leeftijd. Daaraan koppelt hij vast wat literatuur voor hem betekent. En dat is niet gering. Voor 't Hart is de literatuur het leven (men denke aan Vestdijk): ‘Lezen en leven groeiden hoe langer hoe verder uit elkaar en als dat het geval
is houd ik op met leven en doe ik niets anders meer dan lezen’ (p. 27). En: ‘de echte lezer is een a-sociaal mens... Literatuur is nu juist geen wereld in woorden maar een stoet van verbeeldingen die niet alleen niet onschadelijk gemaakt kunnen worden maar ook invloed uitoefenen op je eigen leven’ (p. 10). Het leven is surrogaat, vergeleken bij literatuur want literatuur geeft je ‘inzicht in het menselijk handelen dat je nooit krijgt uit gesprekken’ (p. 30). Hij gelooft meer in de inzichten die de literatuur hem hebben gegeven dan ‘in de waarde van wat men levenservaring noemt’ (p. 31). Een paar voorbeelden van de persoonlijk-biografische aanpak bij het bespreken van de diverse auteurs: over Van Oudshoorn: ‘Zodra het werk van een dichter of schrijver getypeerd wordt met de woorden “uitzichtloos pessimisme” of uitdrukkingen van een soortgelijke strekking, weet ik bijna zeker... dat dat voor mij één van de allergrootsten zal blijken te zijn... Het vreemde is dat noch het werk van Faulkner, Raabe of Leopardi, noch ook dat van Van Oudshoorn mij ook maar één ogenblik