Ons Erfdeel. Jaargang 22
(1979)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |||||||||||||
Schrijven is geen spreken
| |||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||
die de geijkte oppositie inwendige logos - uitwendige logos verving. Hij onderscheidde (a) de enkelvoudige gedachte zoals die in de geest bestaat, (b) de uitgesproken logos en (c) de geschreven logosGa naar eindnoot(2).
Voordat we uitzoeken wat het fundamentele verschil tussen spreken en schrijven bepaalt, is het nodig enkele mijlpalen aan te wijzen in de ontwikkeling van het schrift. Een blik in het verleden dus, wat alleen maar mogelijk is - en hier manifesteert zich al een eerste onderscheid - door de konserverende werking van geschreven beelden.
Het zal al wel weer 150 jaar geleden zijn, dat de bekende reiziger Schoolcraft een bericht publiceerde dat een Indianenopperhoofd gericht had aan de President der Verenigde Staten, het blanke opperhoofd in het Witte HuisGa naar eindnoot(3). De inhoud ervan zouden we ongeveer als volgt kunnen weergeven:
‘Ik, opperhoofd van de Adelaarsstam, en verschillende krijgers die tot mijn stam behoren, en een krijger van de stam der Katvissen, en een hoofdman die machtiger is dan ik, zijn in vergadering bijeen; wij bieden U, de witte man in het Witte Huis, onze vriendschap aan. Wij delen Uw mening. Drie van mijn krijgers gaan in huizen wonen.’
Het bericht zelf zag er als volgt uit:
Men zou het bovenstaande schilderijtje met enige goede wil wel een brief kunnen noemen, maar de vorm waarin het bericht gesteld is, is nog eeuwen en eeuwen verwijderd van het schrift, zoals wij dat vandaag hanteren. Eerder is men geneigd een verband te zien met de magische tekeningen op de rotswanden van Altamira en Lascaux: foto-achtige suggesties waarvan de leeftijd de 15.000 jaren gemakkelijk te boven gaat en die dus nog helemaal thuishoren in het mytische tijdvak. Maar al wordt het schrift pas volwassen op het moment dat het zijn beeldende kwaliteit loslaat, het is allemaal begonnen met afbeeldingen van deze aard. Al heel vroeg immers zijn mensen in komplekse samenlevingsvormen gaan zoeken naar tekens die zichtbaar en blijvend waren. Een patroon van steentjes speelde een rol bij oorlog en jacht, de skepter ging macht en rang symboliseren, en nog later werden schelpen tot betaalmiddel in het ruilverkeer. Zo was er natuurlijk veel meer in het gedragspatroon dat vroeg om vaste symbolen: maskers bepaalden het religieuze spel, angstaanjagende kleuren moesten de vijand afschrikken, en kleding, houding, onderlinge plaatsing golden als vaste tekenen van groepsstruktuurGa naar eindnoot(4). De ‘brief’ van de hoofdman der Adelaars bouwt dus enerzijds voort op symboli- | |||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||
sche berichtgeving uit het mytisch tijdvak, maar hij kondigt ook de technische periode aan. Er wordt immers gebruik gemaakt van fotografisch aandoende beelden: losse symbolen die voor iedereen verstaanbaar zijn wegens hun gelijkenis met datgene waarnaar ze verwijzen. Maar die beelden worden ook - en dat is nieuw - onderling verbonden tot een verhaal, d.w.z. verbonden op de manier waarop de taal symbolen aaneensmeedt. Terwijl de aanstormende bison van de rotstekening direkt verwijst naar een verschijnsel uit de werkelijkheid, is de voorstelling van het Indianenopperhoofd al geëvolueerd tot een gestruktureerd beeld; en die struktuur kan alleen maar ontleend zijn aan het stelsel waarnaar ook het taalgebruik zich richt. Voordat we dat laatste idee enige ruggesteun van bewijsvoering geven, moeten we nog verder terugstappen in het verleden: naar de tijd waarin piktogrammen zoals hier behandeld, uitgroeiden tot een volwassen taalbericht. Wanneer en hoe kon het piktogram (de afbeelding van een verschijnsel uit de werkelijkheid) uitgroeien tot een ideogram (de uitbeelding van een gedachte of een woord), om uiteindelijk te evolueren naar het ideofoneem: de voorstelling van een klank of klankgroepje? Die ontwikkeling heeft zich in verschillende kulturele centra voorgedaan, soms geheel zelfstandig, soms ook door kulturele overdracht. In de Mesopotamische samenleving van meer dan 5.000 jaar geleden wordt de piktografische voorstelling al op ruime schaal gebruikt: de meer dan 300 piktogrammen die nu nog bewaard worden, vormen daarvan een indrukwekkend getuigenis. Die berichtgeving via blijvende, herkenbare symbolen kwam natuurlijk niet uit de lucht vallen. De Mesopotamische beschaving had een relatief hoog peil bereikt. Niet alleen waren betrekkelijk veel mensen bijeen op een klein gebied, maar het technisch kunnen zorgde voor komplekse steden en zelfs voor de bouw van etagewoningen. In zulke samenlevingen, waarin een hoge graad van bevolkingsdichtheid vraagt om ingewikkelde en doordachte samenlevingspatronen, moet een beroep gedaan worden op de vindingrijkheid van de mens. Het schrift heeft zich dan ook alleen daar ontwikkeld waar velen samengedrongen werden in stedelijke agglomeraties.
De erfgenaam van de Mesopotamiër, de Sumeriër, was al een stap verder in zijn visuele berichtgeving. Tussen 3500 en 3000 voor het begin van onze jaartelling maakte het Sumerisch voor zijn schrift al gebruik van echte ideogrammen. Die woord-tekens probeerden dus gedachten vast te leggen zoals ze in de taal hun uitdrukkingsvormen kregen. En bovendien vond er een soort ideologische overdracht plaats, waardoor de getekende vormen nog dichter gingen aanleunen bij de taal en de tekens die daarin golden. Zo kon bv. het symbool voor ‘mond’ ‘woord’ gaan betekenen, en later ook ‘spreken’ en ‘roepen’.
De derde fase, waarin het ideogram zich ontwikkelde tot ideofoneem, tot klanksymbool dus, kunnen we noteren in het Oude Rijk van de Egyptenaren. Omstreeks 4500 jaar geleden gebruiken zij ideogrammen die woordinhouden proberen vast te leggen, maar ook - en dat is van eminent belang - de woorden zelf weergeven. En aangezien vorm en inhoud van een woord ervaren worden als een onscheidbare eenheid, kan men het geschreven symbool a.h.w. afstemmen op de woordvorm. Dat laatste leidde tot overdracht van het symbool naar gelijkklinkende woorden. Zo werd de klankgroep vvr met de betekenis ‘zwaluw’ weergegeven met een vogeltje. Maar de woordvorm voor ‘groot zijn’ is ook verbonden met de klankgroep vvr en daarom werd dat woord ook gespeld met . Het gevolg was, dat dat vogelsymbool niet | |||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||
zozeer representatief werd voor de betekenis ‘zwaluw’ als wel voor de klankgroep vvr. Deze ontwikkeling in fonetische richting wordt nog bevorderd door het volgende. Om te beginnen treden er in het Egyptisch, net als in andere talen, talloze homofone vormen op: woordvormen die gelijk klinken, maar een verschillende betekenis hebben; vgl. ons (ik)kan en (de)kan. Bovendien beschouwden de Egyptenaren woordvormen als gelijkwaardig wanneer de medeklinker-struktuur gelijk was. Of een woord nu klinkt als Jehova of als Jahve deed niets ter zake: alles wat opgebouwd was met de medeklinkers j... h... v... kon het symbool toegewezen krijgen dat oorspronkelijk alleen Jehova gold. (Let wel: we gebruiken hier een voorbeeld uit het Hebreeuws, omdat de Joden dezelfde spelgewoontes hadden als de Arabieren; vandaar dat we tot op de dag van vandaag beide vormen van Gods naam in het oude Hebreeuws tegenkomen)Ga naar eindnoot(5).
Met dit alles was de stap naar het zuiver fonetisch schrift niet ver meer. De eer van die laatste uitvinding komt de Phoeniciërs toe, en het ontdekkingsproces moet ergens in het tweede millennium vóór Kristus geplaatst worden. Maar het is meer dan waarschijnlijk dat de Phoeniciërs de leerschool der Egyptenaren hadden doorlopen en alleen maar de uiterste konsekwentie getrokken hebben uit wat de Pharao-kultuur van het schrift in zich droeg. Het teken voor ‘mond’ in het Egyptisch stond immers voor verschillende lettergrepen r... en was dan al dikwijls ‘per ongeluk’ fonetisch.
De wereld heeft meer kultuurcentra gekend dan de Aziatisch-Europese, en er zijn meer schriftsystemen uitgevonden. Waarschijnlijk schreef China al ongeveer 4500 jaren geleden in een stelsel dat dichter bij het ideografische dan bij het piktografische lag. En al vroeg, binnen deze ontwikkeling, vond dezelfde overdracht van tekens wegens klankovereenkomst plaats die we signaleerden voor het Egyptisch. Bovendien gebruikte men ook in die verre tijd al tekens voor grammatikale elementen, hetgeen een duidelijke oriëntering op de (gesproken) taal inhoudt.
Duizenden kilometers van China én van Egypte verwijderd, in Centraal-Amerika, bloeide de rijke kultuur van de Maya's. Zij woonden samen in steden, bouwden fraaie monumenten met rijke versieringen. Hun kalenderberekeningen uit de 7e eeuw vóór Kristus kennen we nu nog, dank zij de astronomische en mytologische symbolen die in gebruik waren. En ook hier geldt ‘dat de meest ontwikkelde bewoners van Amerika in de subtropische streken zijn begonnen het piktografisch stadium te overwinnen en zodoende het schrift uitgevonden hebben’Ga naar eindnoot(6).
Laten we een eerste, voorzichtige evaluatie maken na deze vogelvlucht. Het schrift heeft zich blijkbaar alleen in die centra ontwikkeld waar mensen dicht bijeenwoonden. Waar velen samenzijn op een klein gebied, moet het onderlinge verkeer geregeld worden en er ontwikkelen zich vaste, gekodificeerde gedragspatronen. Daarbij is het natuurlijk van eminent belang dat de gedragskode in wetten wordt vastgelegd: eerst mondeling, maar zo mogelijk ook in blijvende, herkenbare vorm. De ontwikkeling van het schrift, de groei van enkelvoudig teken naar kompleks bericht, was dus bijna een noodzaak. Er werd een technische oplossing gevonden voor de problemen die rezen in een steeds ingewikkelder samenleving. Laten we daarbij niet uit het oog verliezen, dat het schrift waarin symbolen met elkaar zijn verbonden, inderdaad alleen maar op de taal geïnspireerd kan zijn. Een pijl-en-boog-tekening kan ‘de jacht’ symboliseren (al zal daarbij het woord-begrip ook al wel bemiddelend optreden), maar de verbindingen die in het | |||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||
bericht van de Adelaarsstam zijn vastgelegd, zijn verbindingen die direkt teruggaan op het taalgebruik. Niet voor niets spreken we hier trouwens van een bericht. Voor de mens die in de overgangstijd van myte naar techniek leefde, was het schrift nog veelal iets geheimzinnigs, geïnspireerd door een godheid. De Joden geloofden dat Mozes het schrift van God zelf ontvangen had en de Egyptenaren schreven de oorsprong ervan toe aan de god Thoth. Het gebruik van het schrift was in eerste aanleg dan ook voorbehouden aan de priesters met hun magische handelingen: niet voor niets betekent bij de Goten runa zoiets als ‘mysterie’Ga naar eindnoot(7).
Het summiere overzicht van het ontstaan van het schrift heeft ons al enkele belangrijke zaken duidelijk gemaakt. Terwijl het losstaande piktogram onafhankelijk van de menselijke taal kan bestaan, is de komplekse berichtgeving met onderling verbonden beelden niet los te denken van het spreken. Schrijven is niet een vorm van spreken - hoe zou je de verklaring van het Indiaanse opperhoofd moeten ‘uitspreken’? - maar het schrift, zeker in zijn moderne gedaante, leunt wel heel zwaar op de vorm waarin de gesproken taal wordt gerealiseerd. Een merkwaardige paradoks: de geschreven vormen van nu zijn niet denkbaar zonder het spreken, maar de basis waarop ze zich ontwikkeld hebben is van zuiver pikturale aard. Juist vanwege die piktografische oorsprong is twijfel gerechtvaardigd aan de veronderstelling dat het schrijven niets anders zou zijn dan een notatievariant van het spreken. Is het wel waar ‘dat schrijven alleen maar een min of meer nauwkeurige representatie kan zijn van het spreken’Ga naar eindnoot(8) dat het niet meer is dan ‘een substituut’ van het gesproken woordGa naar eindnoot(9)? Die gedachte wordt in ieder geval fel aangevochten in de laatste jaren. Vendryes verzette er zich al tegen in 1921, en na de Finse linguïst Penttilä (1932) werden onder meer Bolinger en Vachek voorstanders van haast omgekeerde stelling: spreken en schrijven hebben even weinig onderling verband als horen en zien. Ter ondersteuning van zijn stelling maakt Bolinger een aardige vergelijking: de lezer van het Brailleschrift ‘leest’ en ‘begrijpt’ met zijn vingertoppen, hoewel hij nooit geleerd heeft om alfabetisch tekens te zien. En ook voor de doof-stomme bestaat er geen relatie tussen wat hij leest en wat wij horen. Een historische band is er wel tussen het fonetisch alfabet en de Brailletekens, maar binnen het leerproces van de blinde geldt dit nietGa naar eindnoot(10).
Zoals bij iedere polemische stellingname is er wel een en ander af te dingen op die laatste beweringen: dat zullen we verderop ook nog wel doen. Voordat we echter de tweede tegengestelde visies zakelijk konfronteren, zullen we eerst moeten nagaan hoe nu precies het gesproken en het geschreven woord funktioneren. Wat is spreken eigenlijk en wat is er nu in dat schrijven dat er zozeer van verschilt? Wie durft beweren dat de uitvinding van het schrift een einde maakte aan het tijdperk van de mytische mens, moet toch wel met eigen kenmerken, altans voor de funktie van het schrijven, naar voren komen. Welnu dan, laten we eerst eens nagaan wat spreken tot spreken maakt en waar het verschil ligt met de dierlijke kommunikatievorm. Als we ons beperken tot het betekenisaspekt, merken we op dat de roep van de ekster, het trompetgeschal van de Afrikaanse olifant, het gefloten kontakt tussen haringen tweedimensionale verschijnselen zijn. Aan de ene kant staat het symbool, aan de andere kant het verschijnsel in de werkelijkheid, het objekt, waarnaar verwezen wordt. Maar de menselijke taal is driedimensionaal. Daarin worden nl. de symbolen met elkaar verbonden op zo'n manier, dat ook de opgeroepen ideeën een meervoudige relatie aangaan. Als we bv. de taaltekens | |||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||
bunker, Byroniaans, brigadegeneraal, Bernard op een rijtje zetten, roept ieder symbool een beeld op, maar er is maar één konventioneel verband, net als in het gedragspatroon van dieren. Bunker bijvoorbeeld roept het idee ‘kazemat’ op, maar dat is het dan ook wel. Wat gebeurt er echter als we in ons ochtendblad de krantekop Bernard brigadegeneraal aantreffen? Dan roept Bernard het beeld op van ‘prins-gemaal’ en brigadegeneraal dat van ‘legerkommandant’ of zoiets, maar dit is niet alles. Door de syntaktische relatie tussen B. en b. worden ook de twee opgeroepen beelden met elkaar verbonden en wel in de verhouding ‘de een (wordt) het ander’. Deze verbindingsmogelijkheid, die aan de taal een heel eigen, kreatieve dimensie geeft, is een van de twee aspekten die de taalkundige Martinet gevangen heeft binnen de gelukkige term: ‘double articulation’Ga naar eindnoot(11). Krachtens de ‘première articulation’ kunnen we binnen het taalmechanisme onze ervaring opsplitsen in een reeks tekens; en die tekens, eenheden van vorm en inhoud, kunnen in onderlinge verbinding een oneindig aantal berichten vormen. Nogmaals verwijzen we naar het (op de taal geïnspireerde) bericht van de Indianenhoofdman: dat bestaat uit een aantal symbolen die, in en door hun onderlinge samenhang, een tamelijk ingewikkelde boodschap kunnen vormen. Wat in de vormgeving van dat bericht ontbreekt, is de ‘deuxième articulation’, het tweede struktuurprincipe. In onze taal is dat principe verantwoordelijk voor de gevarieerde bouw van de woordvormen. Men kan immers met een heel beperkt aantal klanktekentjes, de zgn. fonemen, steeds weer nieuwe woordvormen scheppen: kat, tak, lak, kal, enz. Zogauw die uit deeltjes opgebouwde vormen een verbinding aangaan met een inhoud, worden het woorden. De tweede ‘artikulatie’ zorgt dus voor de mogelijkheid om een haast onbegrensde hoeveelheid nieuwe symbolen te vormen, en de eerste ‘artikulatie’ stelt ons in staat steeds nieuwe berichten samen te stellen met die zo gevormde symbolen.
De mogelijkheid om te suggereren dat twee ideeën een verbintenis aangaan om zo één nieuw idee te scheppen, tilt het taalmechanisme uit boven het simpele kommunikatieve vermogen van andere tekenstelsels. Natuurlijk blijft de taal wel haar oorspronkelijke kommunikatieve funktie behouden, maar ze kan ook meer doen dan dat: door het kreëren van begrijpbare samenhangen tussen opgeroepen beelden kan een wereld ontstaan die boven het direkt waarneembare staat. Zo'n niet-werkelijke werkelijkheid noemen we wel een referentiekader. Dat referentiekader - van het sprookje, van het getal, van teologie, filosofie of van de dichtkunst - is afhankelijk van de taal en haar eigen struktuurprincipes. Twee dingen dus: de ons omgevende wereld wordt geïnterpreteerd, geordend, zinvol gemaakt door de taalanalyse (gras is groen bv.); maar dichterlijk kan men ook verbeeldingswerelden vormen die het ‘natuurlijke’ te boven gaan: mijn grauwe droom. Zoals de ‘première articulation’ essentieel is voor het analyseren van de realiteit en het syntetiseren van nieuwe werelden, zo heeft ook de ‘deuxième articulation’ het talig symbool verfijnd in vergelijking met andere dierlijke tekens. Met een minimum aan klankelementjes (fonemen) kunnen talloze nieuwe taalvormen gemaakt worden en vooral: de werkelijkheid kan op subtiele wijze worden geïnterpreteerd. Zo wordt ‘Wat beweegt en geen mens is’ een beest, ‘meer dan heel veel’ krijgt vorm in meest, ‘onbezorgd spelen’ heet een feestGa naar eindnoot(12).
Al wat leeft boven een vegetatief niveau is in zijn doen en laten afhankelijk van de vererfde logische procedures die in de hersenen plaats vinden: ook dieren denken, en dikwijls op een vrij intelligente | |||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||
manier. Maar voor het kreatieve denken dat losstaat van de direkte omgeving, voor het denken dat myten kreëert en bespiegelingen over het onzichtbare, is een syntaksis nodig: een syntaksis voor de inwendige stuktuur van woordvormen en een syntaksis om die woordvormen in een komplekse struktuur samen te voegen. Het mytisch denken dat in en door de taal ontstaat, verlost de mens uit zijn afhankelijke staat, mede omdat het zichzelf kan korrigeren, uitbreiden, vernieuwen. Nieuwe inzichten worden immers direkt overdraagbaar en het denken kan tot objekt van het denken worden. Geldt dit alles nu alleen maar voor het gesprokene en niet voor de geschreven vormen van taalgebruik? Jawel, dat geldt ook voor het geschrevene. Maar binnen die laatste konventie gelden ook andere wetten, die niet of nauwelijks of in mindere mate de spreek-taal beheersen. En dat hangt nauw samen met het feit ‘dat de ruimtelijke dimensie voorrang heeft bij visuele tekens en de temporele voor hoorbare tekens’Ga naar eindnoot(13). Als u bijvoorbeeld gevraagd wordt: ‘Hoeveel is het kwadraat van de som van vier en tien, gedeeld door twee, als de uitkomst daarvan vermenigvuldigd wordt met drie en vervolgens verminderd met het produkt van de helft van de eerste twee getallen?’ wat doet u dan? Als u werkelijk geïnteresseerd bent in de uitkomst zult u de volgende handelingen verrichten:
Alleen zo zult u, normaliter, kunnen vaststellen of de uitkomst, 244, inderdaad juist is. Voor tellen in de ruimste zin heeft men kennelijk getallen nodig, niet de namen van getallen (dus: twee of two of deux), en bewerkingsregels uit de zgn. calculus i.p.v. de parafrase daarvan in de omgangstaal.
Voor wat we nu maar tellen blijven noemen, heeft men niet voor niets in de loop der jaren het Romeinse door het Arabische symbool vervangen: wie ooit geprobeerd heeft de som ‘XIX maal XXIV’ op te lossen, zal begrijpen waarom. De wereld van het getal vraagt blijkbaar om een soort eenheden (symbolen) die, ingebed in hun eigen syntaksis, overzichtelijk, gemakkelijk vatbaar zijn. Voor rekenkundige bewerkingen van meer dan een elementair type, heeft men visuele representanten nodig, tezamen met gevisualiseerde vormen van het regelsysteem. Om goed te kunnen rekenen is het getalschrift, in welke vorm dan ook, onontbeerlijk. Of nog simpeler gesteld: voor rekenen zijn visuele symbolen een noodzaak, ook al omdat de informatie die in iemands bewustzijn wordt binnengebracht, gewoonlijk maar heel korte tijd beschikbaar blijft om daarna te verdwijnenGa naar eindnoot(14). Dat probleem wordt ondervangen in het ‘rekenen op papier’, doordat de neergeschreven berekeningen, als een soort ekstern geheugen, steeds beschikbaar blijven.
Bepaalde intellektuele processen hebben de steun nodig van visuele symbolen, van blijvende en steeds weer kontroleerbare gegevens, om korrekt te worden uitgevoerd. En als die visuele symbolen niet gemakkelijk hanteerbaar zijn, kan dat leiden tot enorme hindernissen op de weg van de (intellektueel geleide) vooruitgang. Zo kon het China van de vorige eeuw een bodemloze markt worden voor de technische produkten van het Westen, doordat de konservatieve leiders iedere modernisering van het schrift hadden tegengehouden. De behoeften van de tijd | |||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||
waren snelheid, eenvoud, algemeenheid. Maar het Chinese schrift was slecht bruikbaar voor de draadloze telegrafie, de typemachine, moderne drukprocédés, en van die laatste zaken was de vooruitgang in hoge mate afhankelijkGa naar eindnoot(15).
Als we nu het schrift zoals wij dat gebruiken, het alfabetische of fonematische schrift, wat nader bekijken, moeten we bedacht zijn op het volgende. Onze belangstelling gaat in de eerste plaats naar het schrijven en het geschrevene, niet naar de spelling. Weliswaar uit dat schrijven zich in een bepaald type representatie - in China zijn het eerder ideogrammen, bij ons primair klankuitbeeldingen - maar de ortografie blijft uiteindelijk een buitenkantverschijnsel. Ook als we de alfabetische spelling het meest adekwaat vinden en daarin het gesproken woord naar zijn hoorbare vorm volgen, is het schrijven zelf meer of anders dan het spreken: het is een eigen vorm van taalgebruik.
We moeten dus goed vasthouden: spreken is een kreatief proces waarin beeldverbindingen de ervaring ordenen; de vorm waarin dat gebeurt, is de klankreeks. Schrijven sluit wat de vorm (spelling) betreft nauw aan bij de klankopbouw, maar dat houdt niet in, dat het schrijfproces alleen maar een spiegelbeeld is van gesproken kommunikatie.
We moeten overigens die spelling toch enige aandacht geven, al was het alleen maar omdat het alfabetisch schrift zoveel simpeler en direkter is dan dat van het ideogram - denk aan de ‘deuxième articulation’. Onze spelling volgt dus de uitspraak min of meer getrouw. Natuurlijk zijn er wat afwijkingen: in talen als het Engels is de band met de vroegere uitspraak niet helemaal losgelaten (vgl. bv. rough en though), en zelfs een vrij geavanceerde spelling als het Nederlands houdt ei naast ij, ou naast au staande. Bovendien proberen we de relaties tussen onderling verwante woordvormen vast te houden door land te schrijven en niet lant, maar in feite zijn dat onbeduidende varianten die het principe van één-op-één niet aantasten. Onze schriftvorm is dus een refleks van de gesproken klankketen en de enige die beslissingen omtrent de visuele weergave hoeft te nemen is de taalkundige. Maar dat laatste is schijn. Wie zich bezighoudt met het uitwerken van schriftsystemen voor talen die nog geen schrift kennen, raakt er steeds meer van overtuigd dat het lang niet alleen taalkundige overwegingen zijn die beslissen, maar vaak ook politieke of sociologische. Zo werd voor het Quechua in Zuid-Amerika een Spaans georiënteerde spelling aangenomen: uit overwegingen van prestige moest het geschreven beeld er ‘Spaans’ uitzien, ook al wijkt het Indiaanse klanksysteem daar heel sterk van afGa naar eindnoot(16).
Sociolinguïstische verschijnselen van deze aard komt men overal ter wereld tegen. In de Sovjetunie kent men alle talen een Cyrillisch schrift toe, eenvoudigweg om het lezen van Russisch te vergemakkelijken. Anderzijds heeft men voor het Tsjechisch en Sloveens het Latijnse schrift weer ingevoerd i.p.v. het Cyrillische, met de bedoeling het Panslavisme tegen te gaan. Hetzelfde was al in 1863 gebeurd in Roemenië. En tegenwoordig zijn het ‘revolutionaire’ overwegingen die de vervanging van het Chinese karakterschrift door een fonetische spelling tegenhoudenGa naar eindnoot(17).
Hoezeer ook emotionele faktoren een rol spelen, zien we in ons eigen taalgebied. De Vlaming schrijft bij voorkeur kultuur met een k om zich van het Frans te distanciëren, terwijl de Nederlander cultuur verkiest om zich af te zetten tegen de Duitse KulturGa naar eindnoot(18).
Tot zover het interessante verschijnsel van de spelling. We kunnen daarbij hoogstens konstateren, dat zelfs de vorm van het schrijven niet alleen maar bepaald | |||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||
wordt door de vorm van het spreken, maar van een onoverbrugbare kloof is zeker geen sprake. En de stelling van mensen als Bolinger dient in ieder geval geen argumenten te zoeken in deze formele orde. We zullen ons daarom bepalen tot het schrijven, het geschrevene en het schrift in een ruimer perspektief: het ontwikkelen van gedachten, het maken van analyses, het opstellen van een sluitend betoog, niet via het strottehoofd, maar via de hand. Om het eigen karakter van het schrijven duidelijk te maken, zouden we kunnen stellen dat schrijven en spreken zich verhouden als een film en een geensceneerde veldslag. Napoleons wandaden liggen in een ver verleden, maar voor een filmverhaal over Waterloo kunnen ze worden nagespeeld (zoals ze naverteld kunnen worden). Een veldslag op de scène herschept het verleden, maar dat gebeurt vluchtig, ‘eenmalig’. De opname van zo'n gespeeld verhaal, met de filmkamera, betekent niet alleen de bestendiging van de gebeurtenis (zoals de bandrekorder dat doet). Er wordt niet gewoon gefilmd zoals een amateurfotograaf filmt, maar er wordt gewerkt vanuit een artistieke (= informatieve!) optiek. Er kan gesneden worden en gemonteerd, en uiteindelijk verschijnt niet de weergave van het spel, maar een geïnterpreteerde weergave, een eigen beeld waarvoor het gespeelde alleen maar aanleiding was. De filmische kompositie heeft eigen wetten en mogelijkheden die niet aanwezig waren in het toneelspel.
Laten we een paar punten van onze (manke) vergelijking vasthouden: het visuele filmbeeld is blijvend, wordt bewerkt en herordend, kan gezien en herzien worden, geeft een eigen type informatie door de eigen beeldtaal van de kamera en kan - uiteindelijk - voorwerp vormen van gedegen studie.
Dat laatste aspekt, herinnerend aan het tellen met zichtbare symbolen, is het meest wezenlijk; hier moet de breuk tussen het mytische en het wetenschappelijke denken gezocht worden. Wetenschap is het opstellen van een teorie ter verklaring van een reeks samenhangende verschijnselen. Zo'n teorie (fysika, grammatika, astronomie, enz.) stamp je niet in vijf minuten uit de grond: daarvoor zijn de verschijnselen die om een konsistente verklaring vragen, te gevarieerd, te weerbarstig. Een teorie vraagt wikken en wegen, toevoegen en schrappen, en vooral: een steeds hernieuwde konfrontatie van de teoretische wetten met de feiten uit het bestudeerde gebied. Hoe zou dat alles mogelijk zijn zonder een medium waarin de wetten zijn vastgelegd? Wie verklaart me de weg in een doolhof zonder getekend model? Hoe kan een wetenschappelijk stelsel van wetten en regels gekontroleerd worden als ze alleen leven op de ademtocht van het gesprek? Juist door de materie waarin de taal wordt gevoegd kan een wezenlijk verschil aan de dag treden: het mentale beeld dat ik van mijn liefste heb, is anders dan de uitdrukking die ik daaraan geef in klei of in zandsteen. Ik boots na, maar moet dat doen overeenkomstig de eisen die de andere materie stelt. Toegegeven, er zijn ook normen, wetten, volkswijsheden, enz. die door mondelinge overlevering eeuwenlang stand houden. We stellen ook niet dat bij de mens uit het voor-wetenschappelijk tijdvak geen kennisoverdracht plaatsvond. Het denken van dieren verloopt via vererfde en aangeleerde regels, het denken van de mens evenzeer. En juist die aangeleerde zaken konden in en door de taal heel kompleks worden: de myte is immers een kreatieve daad en wel een taaldaad van de eerste orde. Maar het is geen wetenschappelijke schepping, geen konsistent systeem waarin de elementen hun waarde ontlenen aan de samenhang met andere elementen daarbinnen. Tussen sprookje en verklarende teorie ligt een onmetelijke afstand. | |||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||
Als we nu de kenmerken van het schrijfproces op een rijtje proberen te zetten, moeten we beginnen met een negatief aspekt dat positieve gevolgen heeft. In het geschrevene ontbreken talloze immateriele zaken die het gesproken woord kommunikatief ondersteunen. Het gebaar is afwezig evenals de mogelijkheid om, desnoods met een beschuldigende vinger, te wijzen. En wat evenzeer ontbreekt is de nuancerende intonatie, het vermogen om subtiele gevoelens uit te beelden in het trillingsgetal. Dat laatste is een ernstig gemis: het toespraakje ‘Gaat u zitten’ kan klinken als een beleefd verzoek, maar evenzeer als een nauwelijks verkapte belediging of zelfs als een uitnodiging om zo vlug mogelijk te verdwijnen.
Dit alles moet ondervangen worden in de geschreven taal door een veel grotere eksplicietheid, een vormgeving die minder aan fantasie en persoonlijke nuancering overlaat. Terwijl het gesprokene zich een optimale slordigheid kan permitteren, moet de gevisualiseerde taal zo nauwkeurig mogelijk zijn. Er moet geschreven staan wat anders maar gesuggereerd hoeft te worden. Dat heeft, zoals gezegd, zijn bezwaren. Men kan niet om nadere uitleg vragen aan de schrijver, en vele teksten (poëzie, filosofie) blijven dan ook onhelder of tenminste meerduidig. Vandaar dat met name in de filosofische hoek vaak een zekere vijandigheid tegenover het schrift merkbaar is (Zen!). Het geschrevene, zo stelt men dan, is onnatuur, beeld van een beeld, een techniek die de innerlijke voorstelling nog meer versluiert dan de sprekende verwoording. We hoeven op die (futiele) bezwaren hier niet in te gaan; we konstateren alleen dat ze het verschil spreken - schrijven vanuit een andere optiek bevestigen.
Bij dit alles wordt begrijpelijk, dat in het schrijven de behoefte aanwezig is dicht aan te sluiten bij de geldende normen uit de taalsystematiek. Vaak worden zelfs normen gehandhaafd die voor het spreken totaal verdwenen zijn. We zeggen losweg Ik heb ze gezien, maar de geschreven taal houdt nog altijd vast aan Ik heb hun of zelfs Ik heb hen gezien. Het merkwaardige gevolg daarvan is, dat de zgn. schrijftaal veelvuldig norm geworden is voor goed en slecht in het spreken. Dat geldt nu, maar het gold ook eeuwen geleden: ‘Wat we de “ontwikkeling” van het ABN noemen, lijkt voor een belangrijk deel te bestaan uit aanpassingen aan het schrijven’Ga naar eindnoot(19). Zo hebben in de 18e en 19e eeuw ‘Hollandismen’ als hongen (voor hingen), mijn (voor mij) en koei het veld moeten ruimen. Maar niet alleen de woordkeus is beïnvloed door de geschreven taal; ook de zinsbouw kan de kompleksiteit van het geschrevene overnemen. We horen dat bij redenaars en predikanten en soms tracht de ‘hogere’ sociale klasse haar geslotenheid ten opzichte van de ‘lagere’ groep te handhaven (mede) door verfijnder, komplekser spraakgebruik. Niet ten onrechte is dan ook gesteld: ‘al vanaf Grieken en Romeinen zijn komplekse syntaktische strukturen een belangrijk middel om blijk te geven van grote taalvaardigheid, een middel om te demonstreren’Ga naar eindnoot(20). En de geschreven taal doet meer. In het geschrevene bestaat het verleden voort, ook de taal van gisteren. Daardoor blijft kontakt bestaan met vormen, uitdrukkingen, woorden, die de efemere spreektaal vervangt door nieuwigheden, modetermen, aangepaste zegswijzen. Het ‘evenwel nochtans en desalniettemin’ van Jacob Cats leeft nog volop. Maar niet meer in de spreektaal. De vormen met opdat en dientengevolge geven een komplekse struktuur aan het geschreven betoog, maar voor de meerderheid van onze taalgebruikers bloeien ze in het verborgene. En met de vormen blijven historische ideeën gehandhaafd. Zouden we de schout nog kennen of de drost zonder schriftbeeld, waar zou het galjoen geble- | |||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||
ven zijn of de platboomde schuit? We zouden geen weet meer hebben van Romeinse consuls of lictoren, van gildemeesters en rederijkerskamers. Met de verschijnselen zouden de begrippen en dus de woorden verloren gaan, en de taal zou alleen maar de enge grenzen van het heden kennen.
Buitenkantverschijnselen, inderdaad. Ze bevestigen dat het geschrevene als ekstern geheugen van de mensheid funktioneert, steeds weer kontroleerbaar, steeds weer impulsen uit het verleden aandragend in een taalmilieu, dat sprekend weggroeit van het heden.
Veel gewichtiger echter is de blijvendheid van een andere orde. Wat geschreven staat is eeuwig, wat gezegd wordt vervliegt. Het rijk van Hammurabi kon de norm vervangen door wetten, omdat de beitel schriftsymbolen in het hardsteen dreef. Het Wetboek werd geboren, evenals het kontrakt en de wetenschap van sterren en aardlagen. En met die wetten kwam ook de rechtsgeldigheid van het geschrevene, zodat er orde kwam in doen en denken van komplekse gemeenschappen. De wetenschap ontstond, groeide altans naar volwassenheid. De grotere precizie van dit specifieke taalgebruik maakte het mogelijk tot eenduidige omschrijving te raken. Men kon formuleren, herformuleren, toevoegen en weglaten. Maar bovendien - en dat is van essentieel belang voor het opstellen van genuanceerde oordelen - men kon onbeperkt gebruik maken van de strukturele rekursiviteit van de taal.
Twee principes zijn er die ons in staat stellen om met een beperkt aantal bouwregels en een beperkt aantal woorden een oneindig aantal (nieuwe) zinnen te maken; die principes zijn vastgelegd in de regelschema's Z → &Zi (i ≧ 2) en Z → Z′ (Z). Het eerste procédé komt eindeloos vaak voor in de gesproken taal: het maken van een nieuwe zin (Z) door twee of meer zinspatronen via een voegwoord (&) aaneen te koppelen: (Hij stond op) en (toen pakte hij een stok) en (toen maakte hij een beweging) en... Ook het tweede procédé, dat van het invoegen van een bijzin in een hoofdzin, is niet ongewoon voor het spreken: Hij zei (dat hij vanavond kwam). Maar herhaling van dat bouwprincipe is toch alleen maar een levend verschijnsel geworden in het schrijven en het heeft juist dat schrijven uitgebouwd tot het precizie-instrument dat het wezen moet. Vandaar dat mededelingen als de hier volgende kenmerkend zijn voor de geschreven taal en de strukturele soepelheid ervan: Maar men moet wel bedenken dat het aantal variabelen teoretisch geen bovenste limiet heeft, en dat, indien ooit een nieuwe variabele vereist wordt, we gerechtigd zijn deze te construeren (laten we zeggen door accenten te gebruiken en p′, R‴ enz. toe te voegen aan onze reeks)Ga naar eindnoot(21).
Men zou kunnen stellen dat we nog goeddeels aan de buitenkant van de taal zitten met bovengenoemde onderscheidingen: ze zijn vooral formeel, hebben voor alles betrekking op vorm en bouwprincipes. Maar die formele kenmerken, die in het geschrevene anders aanwezig zijn dan in het gesprokene, openen de poort naar de wezenlijke betekenis van het hele schrijfproces: denkgeleider te zijn.
Symbolen voor dingen zijn nodig om ieder levensproces, hoe eenvoudig ook, gaande te houden. Zonder ikonen, symptomen, tekens houdt de levensstroom op. En hoe komplekser een samenleving, hoe ingewikkelder het symbolisch gedragspatroon. Dat geldt voor de spreeuw en de bison, dat geldt voor de mens. Ons talig symboolstelsel heeft ons uniek gemaakt temidden der andere levende wezens. We hebben de sprong vanuit het aardse leren maken naar de duizelingwekkende hoogten van metafysika en zelfbeschouwing. Maar die sprong is een vlucht geweest, | |||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||
weg van de omgeving die ons dreigt te omklemmen en dood te drukken. Zo werd de angst voor de onbegrepen levensstroom omgevormd tot een Nirwana, een Walhalla, een hogere levensvorm na dit leven. De onbegrijpelijke en ongrijpbare oorsprong van ons bestaan kreëerde myten over schepping, herkomst, over ‘alre creature sake ende yersticheit’. Wat niet verklaard kon worden, kreeg zo een woordgestalte (Almacht, ziel, onsterfelijkheid) en de onverklaardheden leidden tot een vertikale vlucht: boven was de hemel, de ultieme oplossing van alle raadsels.
Natuurlijk kwam door het geschrevene het ongrijpbare niet plotseling binnen handbereik. Maar wel konden in de vaste, kontroleerbare vorm verklarende regels aaneengesmeed worden tot een teorie. Men kon orde gaan brengen in een chaotisch aandoende hoeveelheid mysterieuze zaken en proberen greep te krijgen op voortvluchtende verschijnselen. Zo zijn we, met het schrift, teruggekeerd naar ons aardse domein. Een kontroleerbaar interpretatiemechanisme verhelderde talloze duisterheden, omdat de wetten erachter konden worden vastgelegd en onderling verbonden. Er kwam struktuur in de wereld door de struktuur die men er, systematiserend, aan toekende. Dat kon omdat het schrijven een symbool van een symbool is, de metataal van onze kennisGa naar eindnoot(22). Door dat metatalige karakter is het schrift een instrument geworden om het instrument ‘spreken’ in de greep te krijgen, te manipuleren, te systematiseren.
Het schrift dringt door tot dàt wezenskenmerk van de gesproken taal, dat intellektualistisch, cerebraal, technisch is. Met name in de verhandeling, het kontrakt, de syntetische beschrijving, abstraheert het van de melodie, de emotionaliteit, de sociale achtergrond van spreker en hoorder, om vast te leggen wat centraal staat: de geordende, analyserende berichtgeving. Zoals de logika van Aristoteles pas in de 19e eeuw wetenschappelijke betekenis kreeg door een eigen symboolstelsel (denk aan mensen als Peano, Frege, Russell), zo heeft ook het talig denkproces pas door het schrift voldoende innerlijke samenhang gekregen.
Laten we, generaliserend, stellen, dat de menselijke taal door haar struktuurprincipes verbanden kan stichten en dat dat haar meest essentiële kentrek is. Het stichten van verbanden, trekken van konklusies, overdragen van bekende systemen op nieuwe situaties noemen we gewoonlijk denken. Als deze hogere vormen van denken niet identiek zijn met taalgebruikGa naar eindnoot(23), dan zijn ze er in ieder geval volstrekt van afhankelijk (we praten niet over de logika als afgeleide van de natuurlijke taal). Welnu, het kombineren van a en b tot c en van c en d tot e is binnen het kreatief denken van de mens een normale procedure geworden, die bovendien kommuniceerbaar is. Maar het menselijk brein heeft zijn beperkingen. Werkend in abstrakto kan het geen reeksen dedukties vasthouden, ook niet als ze gesproken zijn. In het schrift echter kunnen alle stappen ‘algoritmisch’ worden vastgelegd. En nu is er voortdurende kontrole mogelijk, teruggrijpen naar stapjes die drie, vier of desnoods twintig fasen vroeger liggen. Teoretische bespiegelingen die vluchtig moeten blijven in het gesproken taal-denken, kunnen nu aaneengeregen worden tot een keten die in zichzelf besloten is, die volledig wordt. De mogelijkheid is geboren om een konsistente teorie uit te werken, d.w.z. om de essentiële sprong te maken van het intuïtief en mytisch denken naar het wetenschappelijk denken.
De veelbesproken wetenschapsteoretikus Thomas Kuhn heeft gesteld dat vooruitgang op een bepaald wetenschappelijk terrein niet verloopt in een gelijkmatige kurve, maar met periodieke sprongen gaat, waarbij duidelijke breuken ontstaan: | |||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||
hij noemt dat wetenschappelijke revolutiesGa naar eindnoot(24). Maar dat neemt niet weg, dat ook het wetenschappelijke genie van Copernicus of Einstein het verleden nodig heeft als springplank voor zijn ‘quantum leap’. Dat verleden nu, voortgezet of geloochend, bestaat alleen waar het op een of andere wijze is gefikseerd. Ook in dat opzicht is het geschrevene anders dan het gesprokene. De konkreetheid van het eerste geeft het een fundamentele blijvendheid.
Die andere geaardheid van wat geschreven is, is ook van kwantitatieve aard. Een roman is een konsistent verhaal waarbij een gesloten beeld wordt opgeroepen, beginnend met de eerste zin, voltooid met de laatste. Maar dat kwantitatieve heeft zijn kwalitatieve implikaties. Eerder dan een kommunikatieve eenheid is de tekst (het gesloten geschreven betoog) een denkoefening, een doorlopende reeks nieuwe proposities, waarbij a niet alleen gevolgd wordt door b, maar waarbij b ook voortbouwt op essentiële gegevens uit a. Zoiets gebeurt ook in het spreken, zeker, maar niet op dezelfde konsekwente wijze en niet met die eenzijdige vooringenomendheid die alleen maar het imaginaire wenst te ordenen tot een nieuwe wereld, een teorie.
Het geschrevene, dat valt niet te loochenen, volgt niet alleen temporeel maar ook genetisch het gesprokene op. Het is in zijn ontstaansgeschiedenis afgeleid taalgebruik. Maar met dat laatste is het ook taalgebruik geworden op een eigen, volwassen manier. Net zoals het spreken, inspireert het zich op de normen van de taalsystematiek, maar door zijn eigen specifieke materie bereikt het een niveau waarop het spreken zich nooit heeft kunnen bewegen. In dat opzicht nadert het ook veel dichter een ideale status: als denkmechanisme is het kwalitatief superieur aan het spreken. Het schrijfsysteem stelt ons in staat een innerlijk gesloten beeld op te roepen van datgene wat we ons voorstellen, of sterker nog: het leidt de voorstellingen uit de geest naar volgroeidheid en onderlinge samenhang. Bovendien is het geschrevene niet vluchtig als het gesproken woord maar het is tastbaar, blijvend, verledenscheppend. Inderdaad, alle taalgebruik kan het verleden aktueel maken: maar het verleden vastleggen, aanzien geven, dat kan alleen een visueel symboolstelsel: de geschiedenis bestaat bij de gratie van het schrift, omdat geschiedenis een wetenschap is. En daarmee zijn we bij een volgend, wezenlijk kenmerk. Teorievorming, d.w.z. het op elkaar afstemmen van een hele reeks verklarende regels is alleen mogelijk als die regels vastgelegd zijn. Bovendien moeten de regels zelf voorwerp van onderzoek kunnen zijn om ze de volmaaktheid te geven die een verklarende regelstelsel nu eenmaal bezitten moet. Als regel 5 in tegenspraak is met regel 13, als regel 3 eigenlijk regel 6 al impliceert, moet de teorie bijgeschaafd, geherformuleerd worden. In dit laatste aspekt ligt vast wat het schrift gemaakt heeft tot geleidehond voor de bijziende: ons denken is erdoor tot wasdom gekomen, niet doordat het gedachte kan worden vastgelegd, maar doordat de schriftelijke formalisering het denkproces binnendrong. Het werd deel van het denken, gaf er steun aan niet alleen, maar werkte zelf in op de mentale voorstellingsketens. Het wetenschappelijke denken vraagt immers reeksvorming bij de kleine logische dedukties waartoe ons brein in staat is. Als een uitgedacht stelsel vergeleken mag worden met een reeks, bv. van 1 tot 12, dan weten we dat de overgang 8 naar 9 alleen mogelijk is krachtens de kontroleerbare overgangen die eraan voorafgingen: van 1 naar 2, van 2 naar 3, enzovoort. Als het mytisch denken een vorm van taalgebruik is, te weten de gesproken of sprekende vorm, dan is het wetenschappelijk denken: schrijven. | |||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||
Een bijzondere figuur in de wijsbegeerte der laatste decennia is de antifilosoof Jacques Derrida geweest. Hij stelt een breuk vast in het Europese denken en meent dat de nieuwe filosofie die breuk of grens moet omvormen door er zich op te koncentreren. In zijn opvatting ligt achter de grens de schriftuur; en de nieuwe wijsbegeerte moet worden: ‘een wijsbegeerte van de schriftuur van de wijsbegeerte’. Uitgangspunt van Derrida's beschouwingen vormt de fenomenologie, met name die van Husserl. Voor Husserl, zoals voor vele spekulatieve filosofen uit de middeleeuwen - vgl. Augustinus - is de taal niet meer dan een povere refleks van een dieper, ongezegd woord. Voor Derrida nu is de gangbare filosofie, bondgenote van de wetenschap, een aflopende zaak die beheerst wordt door het gesproken woord. Maar achter de grens, na de breuk, ligt de ‘grammatologie’, de wetenschap van het schrift, die stemloos is. Die schriftuur is de oorsprong van de mens én van zijn taal. En, zoals Parret het formuleert in een van zijn boeiende opstellen: ‘de wereld van de post-rationaliteit is een stemloze wereld van letters’Ga naar eindnoot(25). De duisterheid waarmee deze nieuwe filosofie is geformuleerd, hoeft ons niet blind te maken voor de fel beleden tese. Voor ons is ze in ieder geval te rijmen met de opvatting dat een tekst een op zichzelf staande en in zichzelf besloten entiteit is. Terwijl spreken gebonden is aan spreker en hoorder, aan situatie en vooral aan het buitentalige waarnaar verwezen wordt, is de tekst autonoom. De tekst is ontheven aan een unieke kommunikatieve situatie, kreëert zijn eigen referentiekader en kan zodoende ook los staan van een uniek moment in de realiteit. Zodoende kan het geschrevene steeds weer getoetst worden aan zichzelf, immers het erin gedachte verklaart het denken zelf dat erin manifest wordt. De tekst is zijn eigen filosofie, een in zichzelf besloten filosofie die geen argumenten ontleent aan de wereld erbuiten. Als gesloten, in zichzelf be-sloten geheel, werkt hij evocerend: een totaal stelsel dat niet in de eerste plaats verwijst, maar het ongrijpbare erbuiten struktureert en aanzijn geeft. Er is dan ook geen filosofie buiten het geschrevene om. Wel hebben er filosofische metodes bestaan - het maieutisch principe van Socrates - maar pas binnen de Platonische ‘bewering’ zijn deze principes tot systeem geworden. In het geschrevene rijgen de denkakten zich aaneen tot een stelsel dat begin en eind vindt in zichzelf. Er bestaat wel degelijk weten en kennen via de gesproken taal - een hoger kennen dan van perceptie en ervaring - maar wetenschap is er alleen in een vast, kontroleerbaar symboolstelsel. Zo zijn de draden gesponnen door het zeggen, maar een weefsel ontstaat op 't getouw van de schrijver. Wetenschap ontstaat niet door het geschrevene, wetenschap is het geschrevene. Zoals het gesproken woord orde schept in een buitenwereld, er entiteiten in kreëert en verbanden in sticht, zo weeft de geschreven teorie een netwerk waarmee het totale zijnde omspannen wordt. In dat proces zijn geschriften geen losse, enkelvoudige lappendekens. Er is kontinuïteit in de geschreven systematiek (Derrida wijst daar ook op), en geschriften vertellen het verhaal verder van vorige geschriften. Zo vormt de tekst een schakel in de keten van teksten die - idealiter - ooit gesloten zal worden en een allesomvattende verklaring zal toekennen aan wat toevallig, chaotisch, zonder verband is. Schrift is struktuur, schept struktuur, kent struktuur toe aan wat zich vormeloos voordoet. Het bovenstaande is een idealisering. Wie de schilderkunst als kunst bespreekt, beseft heel goed dat het heidelandschapje en de akademische oefening beneden de norm blijven, die gezocht wordt. Zo weten we ook, dat er kattebelletjes bestaan, brieven over de aankoop van een auto, | |||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||
rekeningen en grafitti. Met name in de literaire orde ontmoeten we poëtische ontboezemingen, drama's die niet anders zijn dan gekristalliseerd gesprek. Over al die zaken gaat deze tekst niet, evenmin als over de bandrekorder en zijn tastbare linten. Wie de gesproken taal onderzoekt laat zich ook niet afleiden door de doodskreet van een stervende Galliër. In het schrijven als mogelijkheid, de tekst als denkvorm, hebben we lijnen, kenmerken en vooral het onvervreemdbaar eigene gezocht.
In die geest keren we terug naar onze uitgangsstelling: 5000 jaar geleden nam het lange tijdvak van de mytische mens zijn einde en begon het era van de technische mensGa naar eindnoot(26). Riep daarbij het schrift de techniek in het leven, of kon het schrift ontstaan door een nieuwe, wetenschappelijke habitus?
Schrift is techniek, dus de eerste stelling is zeker te ongenuanceerd. Maar ongebreidelde wetenschappelijke groei zonder vast visueel symboolstelsel, is ook niet mogelijk.
De mytische mens was een spreker zoals wij dat zijn. In zijn taalgebruik krijgt de denkakt een beheersbare, manipuleerbare uitdrukking - met de zin vat en leidt hij de ideeën. In de pre-wetenschappelijke periode waren alle elementen aanwezig, juist door de taligheid, van logisch-geleid en dus wetenschappelijk denken. In de stadstaten van Mesopotamië. Midden-Amerika, China, Egypte dwong het nauwe samenleven tot een steeds feller beroep op de organisatorische gaven van de mens. Zo ontstond het schrift: door nauwere interaktie en voor nauwere interaktie.
Schrijven is een spiegelbeeld van het spreken, zoals de lucht weerspiegeld wordt in een rivier. Maar zoals de blauwe refleks in het water niet de lucht zelf is, zo is het schrift een verschijnsel van andere orde geworden. De produkten van het schrift hebben de grens tussen verleden en toekomst uitgewist en zo het begin gemarkeerd van een nieuwe levensfase. |
|