Jan De Smedt:
‘Wakkere baby’ (1942).
evalueren met de tentoonstelling van animisten en surrealisten in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen.
Buckinx ontslaat mij dus van de taak De Smedts artistieke loopbaan opnieuw in reliëf te zetten. Maar ook de vele kritische beschouwingen die over De Smedts oeuvre werden gepubliceerd syntetiseer ik liever niet. Zij zullen nu trouwens getoetst moeten worden aan de werken zelf, die, naar ik hoop, kronologisch zullen worden getoond om de evolutielijnen zichtbaar te maken. Ik beperk mij dan ook tot een korte prognose op grond van een viertal atelierbezoeken, waarbij ik alleen zeer ongeordende reeksen heb kunnen bezichtigen. Een selektie, gemaakt door een komitee van vijf, heeft tot gevolg gehad dat er ruim 250 werken werden geselekteerd: ongeveer 140 schilderijen, een 50-tal beeldhouwwerken en evenveel tekeningen. De katalogus werd zopas voltooid door Dr. Raf De Smedt, zoon van de kunstenaar. De kennis, dat Jan De Smedt zijn loopbaan eigenlijk als beeldhouwer is begonnen, helpt niemand vooruit, aangezien hij is blijven boetseren tot het begin van zijn jarenlange ziekte. Op grond van een aantal technische gegevens evenwel kan men stellen dat de meeste schilderijen vóór 1945 op panelen werden uitgevoerd, de daaropvolgende jaren op linnen, geplakt op paneel, en nadien vrijwel uitsluitend op doek. Het hoeft dan ook geen betoog, dat de kronologische indeling der werken met grote moeilijkheden gepaard is gegaan. Reeds als gevolg van de wankele gezondheid werden de formaten in de laatste periode hand over hand kleiner en er ontstonden zeegezichten of andere reisherinneringen: de bewijzen dat Jan De Smedt rust en herstel zocht aan de kust of in het bergland.
Maar al even omzichtig moet men tewerkgaan met een stijlkritische metode aangezien er - mogelijk kenmerkend voor vele kunstenaars uit die periode - duidelijke overlappingen zijn. Met voorbehoud dus zou ik in grote trekken toch durven te stellen, dat de sterk intimistische kunst van Jan De Smedt zich in drie fasen laat indelen: een animisme (ofschoon ik van deze term gruwel!), een beheerst luminisme, dat zich in de late jaren 40 manifesteerde en, tenslotte, een enigszins symbolistisch kleurengebruik, waarvan de eerste sporen toch alweer opdoemden omstreeks 1945, speciaal bij enkele zeegezichten. Het komt mij dan ook voor, dat de laatste twee kenmerken elkaar kruisen en overlappen, soms afwisselend, tot er in de jaren 50 een syntese ontstaat.
Datzelfde geldt voor het beeldhouwwerk: tot ongeveer 1940 beoefende De Smedt een malse, aan de Mechelse traditie herinnerende boetseerkunst; nadien ontstond er een wat krampachtiger, gladde techniek om, tegen het begin van de jaren 50, beide technieken te vermengen. Het overwegend tonalistisch kleurengebruik - eerst nog met reminiscensies aan het post-ekspressionisme - vertoonde echter een strengere geleidelijkheid in de ontwikkeling ervan. Vanuit duisternis en schemering groeiden
1.
Jan De Smedt: ‘Jeannine’ (1943).
2.
Jan De Smedt: ‘Schijnigge Platte (1948).
een grotere doorzichtigheid en lichtgevendheid. Tenslotte bleef er alleen een zuivere kleurenperspektief over en alweer dook er een vaag en verstild symbolisme op, aangezien elke opzettelijkheid werd geweerd. Met dat laatste wil ik onderstrepen, dat Jan De Smedt, hoewel onmiskenbaar op de hoogte én in het zog van bovengenoemde stromingen, zijn artistiek kredo toch nooit nadrukkelijk heeft geaksentueerd. Integendeel zelfs.