heid koncentreren op de bronnen van de mens. Dat die koncentratie de richting van de myte moet uitgaan, betoogt hij dus in Stippen op de hoed. Hier citeert de schrijver Abram Terts, die hij een ‘man van verbeelding’, een ‘mythofiel’ en een ‘man naar mijn hart’ noemt. Abram Terts schrijft het volgende over de oer-kunst: ‘We zijn als het ware bij de geboorte van de kunst aanwezig wanneer de aarde van de folklore nog gloeiend dampt en door de kiemen van metaforen zwelt...’
In die zin is de dichter ‘een mislukte tovenaar-wonderdoener, die de metamorfose heeft vervangen door de metafoor’. Ten Berge wil echter geen mytomaan zijn, die de hem omringende werkelijkheid ondergeschikt maakt aan zijn verbeelding. Wel is hij een mytologikus, die zijn verbeelding richt naar de werkelijkheid, die ‘bestaat uit een complexe combinatie van natuurlijke en cultuurlijke gegevens die letterlijk de grondstof van de scheppende verbeelding uitmaakt’. De mytofiel Ten Berge ‘laaft zich aan de bijna vergeten bronnen van het bestaan’.
Dit keer heeft Ten Berge zijn bronnen gezocht bij de Eskimo's. Het Eskimoland is een oud land met een oude geschiedenis. Maar voor de meesten begint de geschiedenis pas met de kolonisering van Noord-Amerika, wat verward wordt met het begin van de beschaving. Zou je niet eerder kunnen stellen dat de groeiende invloed van de Yankees op de Eskimo's het einde van die beschaving inluidt? De officiële voertaal is het Engels, maar de taal van de streek is het Iniktitut, een taal met een enorm rijk idioom. Zo zijn er b.v. meer dan tien woorden om het begrip ‘wind’ aan te duiden. Hier is duidelijk een andere, eigenlijk subtielere manier van denken geboden. Maar het Engels is opgelegd in de scholen, want die taal is de taal van het geld en dus van de macht, het is de taal ‘van de bazen uit Yellowknife en Ottawa, van de nijvere druktemakers die olie en gas uit gaten in de grond proberen te halen’. Het is natuurlijk ook de taal van de burokratie, van het Department of Northern Affairs. De Anglikaanse zendelingen deden en doen eveneens hun best om de oude volksliederen en -verhalen, de trommeldansen, het snijden van beeldjes te onderdrukken. Maar ja, iemand als James Richardson, minister van defensie, vraagt zich over de Indianen en Eskimo's af: ‘Wat hebben zij ooit voor Canada gedaan? Hebben ze aardgas gevonden? Hebben ze olie ontdekt?’ De Eskimo's moeten dringend ‘beschaafd’ worden: d.m.v. de t.v. zullen ze nu ook leren dat ze nooit gelukkig zullen worden zonder sterke drank, sigaretten, geblondeerd haar, de juiste b.h. en de dure auto. Ook bij de Eskimo's moeten sprookje en myte verkracht worden, ook hun leven moet een ‘weefsel van afspraken’ worden. In de historische rekonstruktie Marble Island beschrijft Ten Berge hoe de kolonisering van het land der Eskimo's onder het mom van een religieus-kulturele ‘kweeste van de graal’ een politiek-ekonomische ‘kweeste
van goudland’ wordt. Desperados en eerzuchtigen lieten een spoor van bloed achter in hun zoektocht naar koper en goud. Later - zo toont Ten Berge door kollage van autentieke dokumenten aan - zal de goudrush plaats maken voor de ekonomische uitbuiting van de Eskimo's en hun land op kapitalistische grondslag. De vrijbuiters en rovers worden vervangen door hun modern ekwivalent: de technici, die zorgen voor ‘een archipel van booreilanden en een woud van dode jaknikkers’. Het treffendste symbool van verloedering van Eskimoland ontmoet de ik-persoon bij zijn vertrek: een groep uitgehongerde ijsberen vergeten zee en woud en snuffelen in een brandende vuilnishoop. Al hun aandacht is
H.C. ten Berge (o1933).
gericht op konserven, brood, karbonades. De verbranding van hun vacht deert ze niet. Tot een jonge beer met zijn snuit in een leeg konserveblik bekneld raakt: hij zal in martelend gekronkel aan zijn einde komen. De beren van Churchill zijn de Eskimo's, en de aanklacht is gericht tot allen die het goed menen met de menselijke oerbronnen der beschaving. Maar de ik-persoon vindt nog heel wat sporen van myten terug. In
Sjamaan bedwingt storm beschrijft hij het oeroude gebruik waarbij de Sjamaan of medicijnman de storm beveelt te gaan liggen. De ekstase waarin de Sjamaan zichzelf brengt door eentonig tromgeroffel, door het staren op een vast punt, door wilde dansen, geeft de tovenaar de mogelijkheid buiten zichzelf te treden. Wanneer de ziel het lichaam verlaat, valt de Sjamaan vaak bewusteloos neer. Als een Eskimo zingt, is hij in volmaakt evenwicht met zichzelf. Zijn blik wordt dan helder en toch ondoorgrondelijk. De zangers zijn ‘weer onbeschreven, door niets beklad’. Iedereen laat zich meeslepen door de euforie van het ogenblik. Dan geeft ook de ik-persoon zich gewonnen: hij stopt zijn nota's en papiertjes op zak en laat zich gaan, al blijft hij toeschouwer. Maar hij is zelfs geen toeschouwer meer als hij het eeuwenoude paringsritueel opvoert met een