Ons Erfdeel. Jaargang 22
(1979)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdPaul Snoek: Welkom in mijn onderwereld.
‘En toch, geloof mij, want ik heb
het leven lief’ (8).
In het nawoord van de verzamelbundel Gedichten 1954-1968 schreef Paul Snoek over de laatste cyklus gedichten Woord voor woord: ‘In geen geval voorspellen zij voor ondergetekende een poëtisch-vruchtbare periode in de nabije toekomst; wel bevestigen zij de stilte, waar ik het zoveel over heb gehad, met een produktief zwijgen...’Ga naar eindnoot(1). Dat produktief zwijgen had Snoek inmiddels al doorbroken met zijn Gedrichten (1971), ‘gedokumenteerde aktualiteitspoëzie en/of alternatieve griezelgedichten’ en met de mooie suite Gedichten voor Maria-Magdalena (1973). Daarna werd het weer een poos stil rondom de dichter Snoek. Nu, vijf jaar later, heet hij ons opnieuw welkom in zijn onderwereldGa naar eindnoot(2), al moeten we niet direkt een orfische symboliek achter de titel zoeken. Het heeft er immers de schijn van dat hij, vooral in de gedichten uit de eerste en de laatste van de vier cykli, dichter aanleunt bij een konkreet doorleefde realiteit als bij een door de verbeelding opgezette wereld. Snoeks vers is eenvoudig en helder geworden en beweegt zich soms zelfs op de rand van romantische belijdenispoëzie, met ‘eenzaamheid’, ‘tranen’ en het ‘luidop weten / dat liefde iets met sterven heeft te maken’ (7). Maar ondanks het leed aan anderen (vrouwen, kinderen, vrienden) berokkend en de daardoor ontstane vervreemding, blijft Snoek geloven in het leven, dat hij opnieuw gastvrij tegemoet wil treden.
‘Het jaar van de eenzaamheid’ is een jaar van loutering en inzicht, beseffend dat de warmte van elke liefde gepaard gaat met de koude van de eenzaamheid, vooral als de op zich geladen schuld blijft wegen en hij zich neerlegt:
Met wat hooi voor de honger van morgen
en wat sneeuw voor de dorst van vandaag,
met op mijn borst de zware vadersteen.
Van mijn verdriet, ik ken de verheid niet. (11)
Een vitalist als Snoek zou echter zijn levensinstelling verloochenen, als hij niets zou ondernemen om de sleutel van het verleden om te draaien en uit te kijken naar de toekomst. Zo is het bijna triomfantelijke Gedicht voor overmorgen een voorbode van de tweede cyklus Vergeet het of lees het in stilte, een cyklus waarin Snoek probeert aansluiting te vinden bij zijn vroegere beroesde, kosmische poëzie:
Na vele jaren zwartgeworden droogte
ik heb genoeg aan vloeisel opgespaard
om wat ik was te zijn, om wat ik ben te worden:
de dichter die als vlees in een rivier
verslonden wordt, die de woestijn
bevrucht met enkel maar zijn speeksel. (17)
Wij treffen weer een aantal vertrouwde Snoek-ingrediënten aan. Herhaaldelijk richt hij zich profetisch tot de ‘lieve mensen’, wendt hij imperatieven aan (‘luister’, ‘want weet’, ‘want zie’...), doet hij apodiktische uitspraken, maakt hij gebruik van archaïsche zinswendingen (o.a. opheffen van de inversie).
In de derde cyklus - een cyklus sonnetten, die de titel van de bundel draagt - verlegt Snoek nog sterker het aksent van de realiteit naar de verbeelding. Het titelgedicht zelf toont ons een wat bizarre, koude wereld, waar de lezer zich in het geheel niet veilig voelt. Ik citeer de eerste en de laatste strofe:
In mijn onderwereld is het beter.
Je treft er alles aan wat koud is:
een zwarte stoel, een kist vol maanlicht,
geen lampen en hoogstens een nachtsteen.
...
Bij wijze van gastvrijheid is het toegestaan
even mijn electrisch netvlies te strelen
tot je schokkend opsmeult tot een hoopje as. (27)
Naar mijn gevoel heeft Snoek de band met het verleden (nog) niet hersteld, omdat hij blijft zweven tussen de groteske verbeelding van de Gedrichten en de verijlde droomwereld van de jaren waarin de weelde van het woord hoogtij vierde. Zwevend in de hangmat van de leegte (31), wil hij weer zijn ‘evenwicht in de gewichtloosheid’ herstellen, maar de kosmische ruimtetocht laat zich niet makkelijk overdoen.
Trouwens, de bundel eindigt met een Overwintering in de verkeerde igloo (de titel van de laatste reeks). Meer dan eens heeft Snoek vastgesteld: ‘Oud ben ik geworden, koud en droog’ (35). De koude haalt het (vooralsnog) op de warmte. Dat is pijnlijk voor een dichter die eens de zon zijn oudste vriend noemde. Treffend wordt zijn gevoel | |
[pagina 278]
| |
Paul Snoek (o1933).
van onmacht vertolkt in Boomgedicht (37): er groeien nog veel mooie, gezonde en weelderige bomen in zijn woud en de vogels maken er nog liefde, maar het hout onder de schors wordt dor in mijn borst. Ik ben somber. (37) Je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat Snoek hier ten prooi is aan een zekere ontmoediging. Uitlatingen als: ‘wordt niet boos, / want wie gedichten schrijft is stapelgek’ (19) en ‘Ja, ik weet het nu al jaren en nog langer, / dat gedichten nutteloze dingen zijn’ (39) klinken vreemd in de mond van Hercules en Richelieu.
Er is in Welkom in mijn onderwereld opvallend veel sprake van warmte en koude, water en droogte, eenzaamheid en droom. Zij wijzen op een ambivalente levenssituatie. Snoek is ondergedoken in zijn onderwereld. Zijn natuurlijke, dichterlijke wereld was (is?) de kosmos: ruimte, licht en vrijheid van verbeelding. Is zijn onderwereld slechts een voorlopige verblijfplaats, een louteringsoord, om daarna droom en realiteit op een àndere wijze te verzoenen? Als hij al zijn ‘zwarte woorden’ (38) van zich afgeschreven zal hebben, zal hij wellicht opnieuw in staat zijn om ons met de ‘weelde van de schoonheid’ te verrassen. Gedichten als Witgedicht (40) staan daar borg voor. Het kan geen toeval zijn dat Snoek in deze bundel het meest écht aandoet in de verzen die emotioneel geladen zijn en opvallen door soberheid. Waar zijn poëzie inboet aan het spektakulaire van de verbeelding, heeft ze aan menselijkheid gewonnen. Dat kan een belofte voor de toekomst zijn.
Rudolf van de Perre. |
|