als ‘medicijnman’ typeren. In zijn zoeken naar de eigen identiteit geeft hij als het ware een medicijn tegen de nog steeds sterk aanwezige Nederlandse koloniale erfenis en heeft hij veel aandacht voor de magische aspekten, zoals ze in de Surinaamse kultuur aanwezig zijn vanuit de Afrikaanse erfenis, via de vroegere slavenbevolking.
Ter illustratie van het bovenstaande wil ik zijn twee Nederlandstalige romans bespreken. Na de novelle Temekoe (Kopzorg) die in 1969 verscheen, is Kollektieve schuld (Famir'man - Sani) zijn eerste prozawerk van langere adem: een roman van 192 bladzijden, geheel in het Surinaams Nederlands geschreven. Famir'man-Sani (= letterlijk: familie-zaken) vertelt het verhaal van het ongeluk dat over de leden van een uitgebreide familie gekomen is en dat verdreven moet worden door de bonoeman (= medicijnman). Als het na veel moeite gelukt is het geld voor de Wintipré (= geestenuitdrijving) bij elkaar te krijgen, trekt de familie naar een plantage in het binnenland. De uitdrijving mislukt; Mariana, de ‘stammoeder’ sterft zelfs en de rechtterlijke macht bemoeit zich ermee, wat uitloopt op een officiële veroordeling: ‘Kroetoebakra (= de blanke rechter) deed uitspraak, bij een tjokvolle tribune, met z'n opmerking dat wie ogen sluit voor de realiteit gedoemd is roemloos ten onder te gaan. Maar daaruit bleek dat hij ze niet begreep.’
Hier staat dus de Surinaamse realiteit van het volksgeloof tegenover de officiële, vanuit Nederland geïmporteerde, zienswijze, waarbij de eerste verliest. Edgar Cairo zet daar zijn realiteit tegenover: Marjana moet sterven, want zij symboliseert het oude, het ‘onnozele’, dat plaats moet maken voor een nieuw Suriname. De oude koloniale tijd, aangegeven door geboorte- en sterfjaar van Marjana, respectievelijk het einde van de
Edgar Cairo.
slavernij en de onafhankelijkheid, is voorbij; maar voor deze realiteit sluit de blanke rechter zijn ogen en oordeelt ten gunste van het bestaande gezag. Cairo besteedt veel aandacht aan het leven van armoede op de erven, met zijn geroddel, afgunst, de Surinamer uit Holland die met vakantie komt, kortom het leven van alle dag, en aan de algemene politieke problemen, bijvoorbeeld de grote staking in 1973, het dominerende kristendom in een godsdienstig zeer verscheiden land, herinneringen aan de slaventijd, enz. De
kollektieve schuld speelt zich daarmee op twee niveaus af: dat van de familie en dat van het gehele land. Op beide is men niet in staat zich te bevrijden..
Als geheel is de roman nog onevenwichtig; het verhaal gaat vaak verloren in teveel uitweidingen en krijgt zo het schetsmatig karakter van een ‘zedenroman’. De uitgebreide ‘tori's’ (= verhalen) bijvoorbeeld die op de plantage verteld worden, geven wel een goed beeld van de levende, orale volksliteratuur, maar vallen overigens buiten het verhaalgebeuren. Het boek geeft echter ondanks dit gemis aan eenheid en strakheid in bouw, een goed beeld van Suriname voor de onafhankelijkheid en het Surinaams Nederlands.
De tweede roman Adoebe-Lobi (Alles tegen alles), beschrijft een zeventienjarige scholier die tijdens het eindeksamen middelbare school instort en in een lichamelijke en geestelijke krisis geraakt die veroorzaakt wordt door de spanning in het eigen ‘ik’, maar meer nog door de situatie in het land: ‘Er was een wereld, en daarbinnen had men barenswee. Er was een wereld, en daarbuiten verzette men zich tegen het bestaan. Binnenwereld en buitenwereld, alles in één grote beweging, wat altijd reden gaf tot een konflikt.’ Het steeds terugkerende motief is de uitzichtloze armoede. Roy, de hoofdpersoon, weet dat er maar één uitweg is uit deze armoede: het diploma halen en naar Nederland vertrekken om te studeren. Als hij daarna later ooit eens terug zal komen, is zijn bedje gespreid en hoeft hij de nijpende armoede niet langer te vrezen. Adoebe-Lobi betekent letterlijk: epileptische liefde. ‘Liefde! Liefde die je moet hebben voor het leven, het leven zelf! (...) Liefde voor het leven dat je sloeg en sloeg, totdat je neerging...’
Maar Roy zet ‘alles tegen alles’ en laat zich niet neerslaan. Met zijn uiterste wilskracht weet hij het eksamen te halen en wordt hij de omstandigheden de baas. Nu heeft hij zich bevrijd en kan hij naar Nederland gaan om te studeren, maar zijn liefde zal hem later terugvoeren naar zijn land. Het medicijn dat Cairo de lezer geeft in zijn beide romans is: de zelfstandige mens maakt zich los van het verleden en de omstandigheden en gaat zijn eigen weg van bevrijding.
G.W. Rutgers.
Bibliografie van Edgar Cairo.
1969 |
Temekoe (Kopzorg); proza in het Sranan Tongo. |
1970 |
Kra (Geest); poëzie in het Sranan Tongo. |
1975 |
Obla sa tan a brewa (Er zal geen einde zijn aan brouwsels van magie); poëzie. |
1976 |
Famir'man-Sani
(Kollektieve schuld); roman. |
1976 |
Brokositon (Puin); een historisch zang- en dansspel. |
1977 |
Adoebe-Lobi (Alles tegen alles); roman. |
1977 |
Ba Anansi Woi! Woi! Woi! (Die dood van Spin); teater. |
1978 |
Foe lowe disi (Om het oer); poëzie. |