| |
| |
| |
De innerlijke wereld van Guido Gezelle
Bij een nieuw boek van Albert Westerlinck
Jozef Boets
Geboren in 1922 te Lommel. Studeerde filosofie en teologie te Saint-Gérard en Germaanse filologie te Leuven en promoveerde in 1960 op een studie over klankekspressie in literatuur en taal. Is als geassocieerd hoogleraar verbonden aan het Departement voor Taal- en Letterkunde van de Universitaire Fakulteiten Sint-Ignatius te Antwerpen (Centrum voor Gezellestudie). Publiceerde ondermeer: Moderne teorieën in verband met klankexpressie (1965), Gedichten om in te wonen (1967), Gezelles Cortracena (1972), Gezelles leerjaren (1975). Schreef ook artikelen in Gezellekroniek en Gezelliana.
Adres:
Albert Dineurlaan 28, B-2120 Schoten.
Wanneer men met wat speelse aandacht voor de historische toevalligheden de datum van zijn dood voor ogen houdt (27 november 1899), zou men kunnen zeggen dat Gezelle zich tegen het einde van de negentiende eeuw gehaast heeft om het aan het nageslacht mogelijk te maken rustig vanuit een andere eeuw - dus vanuit de verte - op hem neer te zien. Voorbij de bocht van de eeuwwisseling kon, zo mocht men verwachten, de kritische blik afstandelijker op de afwezige worden gericht. En dit was zo, want rond geen andere figuur uit onze letteren, was, vooral na de kloof van de Eerste Wereldoorlog, de mytevorming zo groot. Zo groot dat de berg literatuur die tijdens het eerste driekwart van de twintigste eeuw, in een haast ononderbroken stroom en vooral na ettelijke springvloeden (1900, 1930, 1949) tot een gevarieerd landschap is aangeslibd, vol verrassingen zit; vooral omdat men weet dat een berglandschap bij elke doorkijk meer verbergt dan onthult.
Nu is de toestand als volgt. De wetenschap is erop uit op te helderen, door te lichten, alles overzichtelijk te maken, maar niemand zou de nevel willen missen. Die maakt alles veel poëtischer en zet tevens de wetenschap aan tot verder onderzoek. Voorlopig bestaat er m.b.t. de Gezellestudie geen gevaar voor dat de wetenschappelijke aktiviteit bij gebrek aan op te helderen gebieden stil zou vallen. Daarvoor heeft enerzijds de dichter zelf gezorgd en zal anderzijds de zich ononderbroken vernieuwende wetenschap ook wel het hare blijven bijdragen.
De dichter heeft immers, ondanks een half dozijn verhuizingen, waarbij hij vooral tegen het einde naar het schijnt heel wat ballast heeft uitgeworpen, een indrukwekkende hoeveelheid geschriften en andere dokumenten achtergelaten. Deze stukken hebben een vrij incidentrijke geschiedenis gekend. Tot verdriet van Caesar Gezelle werden ze door Dr. Lodewijk
| |
| |
Guido Gezelle (1830-1899).
de Wolf in 1914 uit het oorlogsvuur gered en volgden ze hem ‘lijk een ongeweerte uit het Noorden’ in drie grote zware kisten tot aan de poorten van Parijs. Naar hun vaderland teruggekeerd, hebben ze dan, na verdere omzwervingen, vrij vroeg het lommerrijke geboortehuis van de dichter bereikt, om onlangs, niet zonder aarden andere verschuivingen met wekenlange reperkussies, in de Brugse stadsbiblioteek te belanden. Daar en elders worden ze nu systematischer onderzocht, maar ze hebben nog lang al hun geheimen niet prijsgegeven.
De tweede reden is de menselijke neiging tot mytevorming zelf. Die was m.b.t. de persoon van Gezelle bijzonder groot. In het begin van deze eeuw was men zich van hem een beeld gaan vormen dat wel veel koherenter, maar tevens veel minder geschakeerd en levensecht was dan de historische persoon. Onder invloed daarvan werd ook het beeld van hem als kreatief kunstenaar erg vernauwd en verarmd. Van dat lange en ononderbroken scheppende leven, bleven nauwelijks nog een paar kortere perioden over, nl. de Roeselaarse en het einde van de Kortrijkse tijd; daartussen lag, altans in de optiek van sommigen, die onoverzienbare woestijn van een aanvankelijk zelfs dertigjarig zwijgen, tijdens hetwelk hij slechts als bij vergissing ook een paar kortere jaren aan 't Jaer 30 en met wat meer overtuiging aan Rond den Heerd, Loquela enz. had gewerkt. Hoe zeer sommige anderen ook geneigd waren dit zwijgen te relativeren, toch bleef men, bij de evaluatie van de Gezellefiguur, in het algemeen erg huiverig om met die stroom van proza, vooral dan van het journalistieke, rekening te houden, laat staan dat als een volwaardig produkt van de schrijvende Gezelle te beschouwen.
De hierboven genoemde berg literatuur, de vrucht van 75 jaar disparaat maar vaak scherpzinnig onderzoek, is dus tot stand gekomen alvorens er voldoende gegevens bekend waren en alvorens de helft van Gezelles geschriften op tafel lagen. Voor detailstudies, en zeker voor stilistische ontledingen had dit veel minder konsekwenties dan voor de levensbeschrijving en syntesen van ruimere aard. Op dit ogenblik is er dan ook nog steeds geen allesomvattende biografie van Gezelle beschikbaar, behalve die twee verkenningen van het eerste uur, nl. die van Caesar Gezelle (1918) en die van A. Walgrave (1923/4) en een paar meer gedetailleerde schetsen van een beperkte tijd, nl. die van Fr. Baur (1930) en het boek van J.J.M. Westenbroek over Gedichten, gezangen en gebeden uit 1967. Tijdens diezelfde periode werden wel, - en dit blijkt al uit wat voorafgaat -, ook in kortere studies een aantal aspekten vaker dan andere aan een onderzoek onderworpen; men zou kunnen veronderstellen dat ze om een of andere reden de lezer meer aanspreken. We bedoelen de Roeselaarse tijd, d.i. Gezelles Sturm und Drang-periode, en het reeds genoemde zwijgen. Dit laatste mogen we wel als een schoolvoorbeeld van mytevorming beschouwen. Het doet
| |
| |
vermoeden dat een dichter wel eens boeiender kan zijn door zijn zwijgen dan door zijn spreken.
In de loop van diezelfde 75 jaar werd ook het bestaande Gezellebeeld telkens opnieuw met wel eens tegenstrijdige of toch ‘nieuw’ genoemde visies aangevuld. Bij de Franciscaanse Gezelle of de ‘prêtrepoète’ van het eerste uur, voegde zich de intussen bekende vechtjas van een journalist en kwam de ‘eros’ van de jonge leraar in de belangstelling nog lang voor hij in een vrijmetselaarsloge zou worden ingelijfd; twee gebeurtenissen die achteraf even onschuldig bleken te zijn. Tussendoor schreef men ook inzichtelijke opstellen onder titels als De andere Gezelle of Gezelle, de andere of wijdde men studies aan de eigen poëzieopvatting van de dichter. Wegens de afwezigheid van voldoende duidelijke historische gegevens enerzijds en anderzijds wegens de brede vleugelslag en het visionaire van de verbeelding van sommigen onder hen, kan men zich niet bij allen wetenschappelijk even veilig voelen. Maar de gebeurtenissen zelf in hun geheel demonstreren wel op overtuigende wijze met hoeveel verering men sedert jaren met Gezelle bezig is geweest en met hoeveel instemming het lezende publiek daarbij aanwezig was. Enkele geruchtmakende reakties van datzelfde publiek maakten nog tot in de laatste jaren duidelijk dat Gezelle hen meer aansprak als vereerd dichter dan als voorwerp van wetenschap.
Tegen deze achtergrond moeten we het hebben over het nieuwe boek dat Albert Westerlinck (pseudoniem voor Prof. Dr. José Aerts) aan Guido Gezelle heeft gewijd. Het is de vrucht van jarenlange lektuur van het oeuvre, vooral van het dichtwerk en steunt hoofdzakelijk op tekstanalyse; vaststaande biografische feiten werden alleen ingeroepen om te staven wat uit het werk blijkt.
Vooruitlopend een eerste konstatering. Het boek is duidelijk ontstaan in een klimaat waarin de hierboven bedoelde mytevorming normaal niet kan gedijen. Maar wie zou vrezen dat die benadering ontluistering van de biografische persoon tot gevolg zou hebben, - de poëtische is uiteraard met welke metode dan ook onaantastbaar -, mag gerust zijn: na die vele met mekaar vaak tegenstrijdige belichtingen, mogen we, dank zij Westerlincks brede visie, die de kontrasten harmonisch verzoent, eerder over een rehabilitatie spreken. De waarheid is niet alleen zoals altijd op lange termijn waardevoller, maar blijkt ook rijker te zijn dan de schijn. Daarbij valt trouwens op te merken dat de teksten die in een nog nabij verleden onvriendelijke reakties konden uitlokken, meestal reeds sedert 1939, het jaar dat de Jubileumuitgave afgesloten werd, door iedereen vrij konden worden gelezen. En Westerlinck las ze, zoals hij al de rest blijkt gelezen te hebben van wat gepubliceerd is.
Het was de bedoeling van de schrijver, zoals hij zelf zegt, ‘de innerlijke wereld van Guido Gezelle te leren kennen zoals zij zich in zijn gedichten openbaart’. ‘Om de verschijnselen en problemen in Gezelles innerlijk leven dieper te begrijpen in hun aard en samenhang’, heeft hij daarbij ‘meermaals beroep gedaan op gegevens van de moderne fenomenologie en psychologie. Zij leken onmisbaar om Gezelles innerlijk portret uit te diepen’. Deze formulering, die in zijn inleiding voorkomt, doet na de lektuur, of liever na de ‘studie’ van het boek, eerder als een understatement aan. Een understatement dat de gehaaste of oppervlakkige lezer misschien zal ontgaan, want zonder de indruk te wekken en bijna met zijn ekskuus als het niet in stilte kan (106), blijken de schema's en de kaders die door de recente wetenschappen voor de studie van de minder zichtbare werkelijkheid zijn opgebouwd, Westerlinck van nut geweest
| |
| |
Albert Westerlinck (o1914).
te zijn. Hierbij mogen we ook de godsdienstpsychologie niet vergeten en vooral niet de kennis van de wegen waar langs M. Eliade de godsdienst benadert.
In tien delen behandelt Westerlinck tien verschillende aspekten van Gezelles veelzijdige innerlijke wereld. Ze liggen zo ver van elkaar verwijderd als het duister van het licht - deel I behandelt de nachtzijde, deel IV de lichtzijde van het ik -, maar altijd blijven het aspekten van dezelfde persoonlijkheid. Na de tekening van de nachtzijde van Gezelles innerlijk, zien we hoe deze broze mens tegenover de wereld staat en hoe hij daarin evolueert (II) en hoe hij zich ook wegens de kwetsuren die hij daarbij oploopt, een betere, ongeschonden wereld gaat dromen (Gezelles angelisme in III). Na de tekening van de lichtzijde, belicht hij de oscillaties van het gemoed in deze mens vol kontrasten (V). Gezelles ‘plaats onder de mensen’ is dan ook die van de schuwe alleenloper die zichzelf tussendoor agressief wil bevestigen (VI). Daarna treden de rijkere aspekten van dat geschakeerd gemoed naar voren, zijn verlangen naar vereniging met de andere of de Andere (VII) en vooral zijn opvatting van de kosmos, als geschrift een revelerend geheel vol verrassende visies (VIII). Na enkele beschouwingen over Gezelles poëtika (IX) eindigt Westerlinck dan zijn analyse bij het aspekt dat uiteindelijk kleur geeft aan al de andere, nl. de religieuze dimensies van Gezelles werk (X).
Gekonfronteerd met het werk van een ingewikkeld wezen als Gezelle, die een vat was vol tegenstrijdigheden en die daarenboven naar buiten trad met het hart niet zozeer op de hand, maar wel op de punt van een pen - en op wat voor een pen! -, was Westerlinck wel verplicht de stof taktisch te verdelen om ze te kunnen beheersen. Dit brengt mee dat de deelaspekten die hij bladzijdenlang met subtiele aandacht voor het onthullende detail belicht, telkens opnieuw de indruk van eenzijdigheid dreigen te wekken. Intussen is daar echter bij de lezer de wetenschap dat de schrijver elders vanuit een andere hoek en met evenveel nadruk een belichting tot stand laat komen met een totaal nieuwe doorkijk die evenzeer verrast door andere, soms tegengestelde kenmerken van het hierboven genoemde berglandschap. Bij de behandeling van zijn natuurpoëzie heeft Westerlinck het over Gezelles ‘afkeer van de menselijke maatschappij’ (428), schrijvend over zijn politiek proza echter zegt hij ‘contact heeft hij als schrijver existentieel nodig’ (294). De bladzijden over het cyklotyme temperament van de dichter, over zijn dualisme - een typisch kristelijke trek trouwens - en in het algemeen over de ups en downs van zijn gemoed staan dan ook terecht centraal. Na dit alles worden de hierboven gesignaleerde tegenstrijdigheden in de benadering bij de vroegere Gezellestudies niet alleen verklaarbaar, maar zelfs zinvol.
Het hoeft wel niet gezegd te worden dat een benadering als die van Westerlinck alleen kans op slagen biedt als ze wordt
| |
| |
doorgevoerd met uiterste scherpzinnigheid. Een scherpzinnigheid die in dit boek soms op het punt staat tot in het woordgebruik ongenadig te worden, maar die tegelijk oude vertrouwde teksten zo kan doen schitteren van nieuw licht dat ze in een andere samenhang gaan tuishoren en een ander leven gaan leiden. We zijn ervan overtuigd dat de recente wetenschappelijke teorieën waarmee Westerlinck opereert hem enorm hebben geholpen, maar dat ze enkel funktioneren doordat hij ze van inert, zoals ze waren, dynamisch wist te maken. Gedichten die tot op heden decenniënlang een eigen leven hebben geleid en een leven dat valabel was, worden in Westerlincks visie bouwstenen van een nieuwe konstruktie, van waaruit andere gedichten op hun beurt licht ontvangen. Dat neemt niet weg dat de lezer af en toe bij wat hij met die teorieën ziet gebeuren, wel zijn bedenkingen zal maken. De bedoelde schema's en kategorieën moeten de innerlijke struktuur herkenbaar maken en op die wijze de poëzie, als neerslag daarvan, helpen verklaren. Waar Westerlinck Gezelles voorliefde voor de koe (die hij wel eens poëtisch aanspreekt als ‘goedaardig moederken, gemakkelijke koe’), in verbinding brengt met zijn liefde voor de moeder, nl. in het kapittel over de eenheid moeder-en-kind (140 vv.), zal de lezer wel respijt vragen om er even aan te wennen. En daar is hij dan zelfs vrij vlug toe in staat, al had hij tot vandaag de koe altijd louter visueel en met een poëtisch oog bekeken. Met evenveel voldoening trouwens:
't is prachtig, hoe de huiden
van vouwe en verwen luiden,
't is prachtig, hoe ze staan, gebeiteld en gesneên,
lijk beelden, over heel de wijde weide heen.
Dat wil niet zeggen dat de lezer nergens de indruk krijgt dat de belichting wel eens vanuit de teorie gebeurt en niet vanuit de kern van het gedicht naar de teorie toe.
Het is een onmogelijke opgave deze turf van een boek gedetailleerd te bespreken. Toch graag een paar punten. Geen van de tien delen is zo revelerend en zo rijk als het achtste, waar Westerlinck aan de hand van de teorieën van M. Eliade Gezelles opvatting van de kosmos uittekent. Het wil me voorkomen - en vooral hier wordt dat duidelijk - dat ook Westerlinck zijn tol heeft moeten betalen aan de nog steeds gebrekkige stand van het Gezelleonderzoek. De meeste delen zijn hoofdzakelijk gebouwd op de poëzie van de eerste periode. In het achtste gaat Westerlinck vooral uit van de laatste jaren. En het resultaat is zo dat men het betreurt dat het hele werk niet vanuit de innerlijke wereld van de oudere Gezelle is geschreven. Vooral omdat Westerlinck niet de bedoeling had de evolutie van Gezelles innerlijkheid uit te tekenen, maar het hele werk globaal onder de loep heeft genomen. Welnu bij het lezen van de bladzijden over Gezelles opvatting van de kosmos wordt het duidelijk dat de hele aktiviteit van zeker de Brugse en Kortrijkse Gezelle harmonisch in het geheel ingebouwd zou kunnen worden. Westerlinck doet het trouwens met betrekking tot o.m. Gezelles neiging om te ijveren voor de Vlaamse taal en wel door middel van wat hij de bodemmystiek noemt. Hetzelfde zou men kunnen doen met betrekking tot wat we samenvattend zouden kunnen noemen Gezelles onverpoosd bezigzijn in allerlei groepen van mensen. Deze neiging werd door haast alle Gezellekenners aangestipt: ‘Gezelle had altijd tijd voor alles en allen’ schreef J. Callebert (329); maar in de ogen van de literaire wereld kreeg ze geen of slechts met tegenzin aandacht, omdat zulke aktiviteiten voor hen gebrek aan nivo vertonen. In Gezelles eigen appreciatie moeten ze echter sakrale allures hebben gehad. Hij was inder- | |
| |
daad niet alleen de ‘hiërofant van de natuur’ (449), maar ook die van het dagelijkse kristelijke leven. Daartoe behoort dan zijn geschrijf in de
kranten, zijn opstappen in processies, zijn zorg voor de kerkzang met die tientallen godsdienstige liederen, maar ook die niet in te dijken stroom van gedichten voor feesten, eerste kommunies, overlijdens, zelfs dat nog steeds lang niet volledig samengeraapte pakket van rijmende wensen t.g.v. een of ander naamfeest van zijn Kathrientjes. Dit werk kadert even goed met het leven van Gezelle en is voor de beschrijving van zijn innerlijke wereld even illustratief als zijn inspanningen om de Goddelijke beschouwingen te vertalen of om Loquela op te stellen, veel meer zelfs dan zijn poging om als lid van de Akademie een Middelnederlandse tekst uit te geven. Heel die ‘niveauloze’ aktiviteit houdt trouwens rechtstreeks verband met het reeds behandelde probleem van Gezelles zwijgen. Gezelle heeft niet gezwegen. Hij kon niet zwijgen. Hij heeft alleen, al naar de aard van het luisterende publiek, op een andere wijze gesproken. Tijdens de Roeselaarse jaren was dit publiek bijzonder gunstig voor de meer lyrische ontplooiing van zijn dichterlijke gaven. En veel later, toen de dadendrang enigszins getemperd was door zijn verlangen naar beschouwing, vierde die lyrisch-poëtische vaardigheid haar hoogste triomfen; op dat ogenblik stond hem ook, dank zij zijn jarenlange studie van de taal, een beter instrument ter beschikking. Na Gezelles dood heeft men misschien gemeend dat het voor zijn naroem niet zo goed was de inmiddels door de tijd haast uitgewiste herinnering aan o.m. de onverkwikkelijke journalistieke buitelingen, weer op te frissen. Dit zwijgen was daarvoor een welkom alibi. Historisch was dit ‘zwijgen’ echter niets anders dan het even verstommen van de meer lyrische aksenten. We menen dat we voor deze opvatting ook uitspraken van Westerlinck mogen inroepen, o.m. waar hij schrijft dat Gezelle zich na de eerste grote mislukking te Roeselare vlug aan de nieuwe situatie heeft aangepast en waarschijnlijk
‘zonder verwijl zijn activistisch priesterideaal - wij herinneren aan zijn leuze “Do or die!” - met de pen (heeft) willen voortzetten voor een nieuw publiek. Hij heeft om het failliet van zijn grote Roeselaarse droom zeker verdriet gehad - enkele gedichten bewijzen het -, doch niettemin zoekt hij onmiddellijk nieuw contact met andere lezers in een gans andere stijl’ (289). Ook tegenover de karrevrachten rijmende teksten en de schuren vol proza uit die bruisende jaren, die nog steeds, en wie weet misschien wel voor goed, ongeoogst in de jaargangen van 't Jaer 30 en 't Jaer 70 onder het stof bedolven liggen, slaat de term ‘zwijgen’ nergens op. Gezelle is, toen hij van de treinreis uit Roeselare uitgerust was en tussen het werk voor zijn nieuw professoraat wat tijd vrij kon maken, eenvoudig tegen een ander publiek gaan spreken. Maar de lyrikus zweeg, zal men zeggen. Dat is waar, maar wanneer alleen de lyrische produktie spreken heet, heeft hij tijdens zijn leven slechts een paar keer het zwijgen verbroken. De rijmende teksten uit 't Jaer 30/70 bereiken zeker niet de hoogte van zijn honderd beste gedichten, ze zijn echter wel van het niveau van de meeste verhalende stukken uit Liederen, eerdichten et reliqua, die trouwens uit dezelfde jaren stammen. We denken hier aan de langere stukken uit die bundel zoals 't Klooster van Bethel te Brugge (1864), Te Niepoort, in het westquartier (1863) enz., ook aan Boerke Naas (1868), Sint Josephs leere (1868) en vele andere. Bij nader toezien blijft van dat zwijgen niet zoveel over, of wat overbleef is toch iets anders dan men er lange tijd mee bedoelde. Het maakte het wel mogelijk nog in 1977 door middel van een Kortrijks symposium bijna zinvol een verre
| |
| |
groet te brengen aan het geïnspireerde kwartier tijdens hetwelk in 1877 het gedicht o Dichtergeest ontstond.
Moeten we betreuren dat Westerlinck deze verzwegen produktie niet in zijn onderzoek heeft kunnen of willen betrekken? Het gedeelte van de gelegenheidspoëzie dat postuum verscheen - een aanzienlijk deel van het geheel -, heeft hij ook niet of nauwelijks behandeld. Zou het nieuwe gegevens hebben aangebracht en zou het eindverslag van zijn onderzoek er geheel anders uitgezien hebben? Het is niet zo duidelijk waar men in de poëzie van Gezelle de grens moet trekken tussen gelegenheidsverzen en lyrische poëzie, tussen gebruikspoëzie en andere. ‘Op de keper beschouwd zijn de meeste lyrische gedichten van Gezelle ook gelegenheidsgedichten’ (324). Toch ben ik, met zijn kostbaar boek in de hand, geneigd op die vraag negatief te antwoorden, al zou ik heel graag het resultaat van dat onderzoek hebben gezien. Door hem uitgevoerd en door niemand anders. Intussen staat het wel vast dat Gezelles geeksalteerd en triomfant levensgevoel en zijn ervaring van het oeverloze die ook leidt naar hyperbolische taal - en hier bedoel ik een door Westerlinck ook met vrucht aangewende Gezelliaanse trek - in dat doordeweekse proza nog overtuigender sporen heeft nagelaten. Ze staan niet op de hoogte van waarop hij een boom een ‘heerscher in de Nederlanden’ (386) kan noemen, maar helpen wel om die trek een duidelijker profiel te geven.
Deze afwezigheid in het onderzoek van het poëtisch minder belangrijke werk houdt verband met de behandeling van Gezelle in zijn sociale kontekst; in de beschrijving van Westerlinck zien we niet of slechts zelden in welke mate de mens Gezelle voor zijn oriëntatie een produkt is van zijn historisch, maatschappelijk, kerkelijk, geografisch milieu en hoe hij in het dagelijkse leven lichamelijk evolueerde. Dit is het gevolg van een duidelijke optie, want niemand was beter uitgerust als Westerlinck om op de originaliteit en het unieke van Gezelle te wijzen, of m.a.w. om de Gezellefiguur te behandelen als produkt van haar tijd, de persoon als eksponent van het katolieke Vlaanderen en de dichter als zanger van Vlaanderen, zoals men zich dat droomde in zijn omgeving.
Dezelfde optie bracht ook mee dat Westerlinck af en toe wel eens meer aandacht schijnt te hebben voor de inpasbaarheid van Gezelle in de van elders stammende schema's en voor de rationele verklaarbaarheid van zijn innerlijke konstitutie, dan voor het literaire werk als resultaat van de totaal vrije poëtische kreativiteit. We weten echter dat er een ander boek op stapel staat waarin dit aspekt alle kansen kan krijgen. De aanzet is trouwens al voelbaar aanwezig in de nadruk die Westerlinck heeft gelegd op het aspekt ‘vrijheid’. Want hoe ondergeschikt en onderdanig aan het kerkelijk gezag en de overige maatschappelijke wetten Gezelle als mens en priester ook was, als dichter erkende hij onbewust niemand boven zich. En, schrijft Westerlinck, ‘de euforie van het vrijheidsgevoel, en het verband dat hij legt met de blijdschap, kan men het best begrijpen vanuit de innerlijke beklemde onvrijheid van zijn bestaan’ (174).
De wereld is een landschap vol nevel dat bevolkt is door schimmen en door schimmen van schimmen. De bewustwording van het mensdom door de kennis verloopt geleidelijk en door middel van pogingen om de nevels rond de schimmen te doen optrekken. Wat op het ogenblik dat die pogingen slagen, telkens weer mislukt doordat er zich in de ontstane leegte een nieuwe nevel ontwikkelt. Dit is het lot van de menswetenschap.
In zijn boek over Gezelle is Westerlinck met nieuwe metodes gaan zoeken naar de
| |
| |
kern achter de nevel. Een kern die hij door jarenlange omgang en tevens - mogen we wel zeggen - door een zekere of velerlei konnaturaliteit beter kent dan wie ook. Sommigen zouden het resultaat een ontmaskering kunnen noemen. Maar voor de echte lezer is deze gebeurtenis eerder een feestelijke ervaring. Ze doet ons, ook in de poëzie, geloven in de ‘verrijzenis’ of in ‘de eeuwige wederkeer’ (374). Dit wil zeggen dat het echt waardevolle in onze kultuur telkens opnieuw, dank zij een nieuwe visie, samen met de veranderende mens ook anders wordt. In deze optiek heeft de beperking die Westerlinck zich m.b.t. de onderzochte stof heeft opgelegd, misschien toch zijn betekenis.
Albert Westerlinck, De innerlijke wereld van Guido Gezelle, B. Gottmer, Nijmegen / Orion, Brugge, 501 blz.
|
|