| |
| |
| |
De idioot in het bad
Met opgetrokken schouders, toegeknepen ogen,
haast dravend en vaak hakend in de mat,
lelijk en onbeholpen aan zusters arm gebogen,
gaat elke week de idioot naar 't bad.
De damp, die van het warme water slaat
maakt hem geruster: witte stoom...
En bij elk kledingstuk, dat van hem afgaat,
bevangt hem meer en meer een oud vertrouwde droom.
De zuster laat hem in het water glijden,
hij vouwt zijn dunne armen op zijn borst,
hij zucht, als bij het lessen van zijn eerste dorst
en om zijn mond gloort langzaamaan een groot verblijden.
Zijn zorgelijk gezicht is leeg en mooi geworden,
zijn dunne voeten staan rechtop als bleke bloemen,
zijn lange, bleke benen, die reeds licht verdorden
komen als berkenstammen door het groen opdoemen.
Hij is in dit groen water nog als ongeboren,
hij weet nog niet, dat sommige vruchten nimmer rijpen,
hij heeft de wijsheid van het lichaam niet verloren
en hoeft de dingen van de geest niet te begrijpen.
En elke keer, dat hij uit 't bad gehaald wordt,
en stevig met een handdoek drooggewreven
en in zijn stijve, harde kleren wordt gesjord
stribbelt hij tegen en dan huilt hij even.
En elke week wordt hij opnieuw geboren
en wreed gescheiden van het veilig water-leven,
en elke week is hem het lot beschoren
opnieuw een bange idioot te zijn gebleven.
Uit: Parken en Woestijnen, Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam.
| |
| |
| |
Tijd
Ik droomde, dat ik langzaam leefde...
langzamer dan de oudste steen.
Het was verschriklijk: om mij heen
schoot alles op, schokte of beefde,
wat stil lijkt. 'k Zag de drang waarmee
de bomen zich uit de aarde wrongen
terwijl ze hees en hortend zongen;
terwijl de jaargetijden vlogen
verkleurende als regenbogen...
Ik zag de tremor van de zee,
zijn zwellen en weer haastig slinken,
zoals een grote keel kan drinken.
En dag en nacht van korte duur
vlammen en doven: flakkrend vuur.
- De wanhoop en welsprekendheid
in de gebaren van de dingen,
die anders star zijn, en hun dringen,
hun ademloze, wrede strijd...
Hoe kón ik dat niet eerder weten,
niet beter zien in vroeger tijd?
Hoe moet ik het weer ooit vergeten?
Uit: Parken en Woestijnen, Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdar
| |
| |
| |
Afsluitdijk
De bus rijdt als een kamer door de nacht
de weg is recht, de dijk is eindeloos,
links ligt de zee, getemd maar rusteloos,
wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.
Vóór mij de jonge pas-geschoren nekken
van twee matrozen, die bedwongen gapen
en later, na een kort en lenig rekken,
onschuldig op elkanders schouder slapen.
Dan zie ik plots, als waar 't een droom, in 't glas
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken,
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken
de geest van deze bus; het gras
snijdt dwars door de matrozen heen.
Daar zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak,
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin.
Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.
Uit: Parken en Woestijnen, Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam.
| |
| |
| |
Appelboompjes
Op een recht, zwart kousenbeen,
dansend in de vroege regen
en de tuin voor zich alleen,
staan twee jonge appelbomen,
't witte bloed omhooggestegen,
vlinder-hoofden wijd omgeven
door hun aller-eerste dromen.
Met hun smalle voet in 't gras,
staan zij later in de zomer
na te peinzen hoe het was.
Voller wordend met de dagen,
vastgegroeid in 't ogenblik,
bestemd, mijn zustertjes, - als ik -
te wortlen, rijpen en vrucht te dragen.
Uit: De vogel Phoenix, Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam
| |
| |
| |
Daphne
Als ik omhoog kijk 's avonds, is de hemel er niet meer,
een grote twijfel hangt tussen de bomen.
Duister en regen reegnen uit de leegte neer
met de onzichtbre haast van onderaardse stromen.
Alleen mijn voeten op de oude grond
verbinden mij met het bestaande,
nauw ademend als zij, de aarde,
- diep in zichzelf gekeerd en wond.
En het enige, dat ik nog zeker weet,
waaruit ik nooit meer word bevrijd
is het vaste, dicht-vertakte leed.
Mijn blaadren roeren in onzekerheid
waarin nog iets van hemels luistren is,
mijn wortlen proeven zoveel duisternis.
Uit: De vogel Phoenix, Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam.
| |
| |
| |
Diep van mijzelf...
Diep van mijzelf en van mijn zang vervreemd
hoor ik in twijfel niets dan toon na toon,
ontken de wijs, de oude, diep-beminde melodie,
ontken ik al wat naar verbinding zweemt,
ontdek ik in de grootste eenheid hoon.
Afzonderlijk, vervreemd, is alles wat ik zie.
Eén boom bespiedde ik, haast de ganse dag,
het regende gestaag en blad na blad
neeg naar beneden als een druppel woog
en drupte en rees zacht omhoog...
Zo regende het van blad op blad,
zo regende het de ganse dag.
Het regent en ik neig en rijs
met kleine wanhoop in het grijs
gemoed. Ik ben zo ziek...
Waar bleef de hemelse muziek,
de eenheid in het aardse zingen.
Ik hoor alleen, dat alles lijdt,
ziek van de veelheid van de dingen,
van hun volstrekte eenzaamheid.
Uit: De vogel Phoenix, Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam
| |
| |
| |
Sotto voce
Zoveel soorten van verdriet,
Maar één, het afstand doen en scheiden.
En niet het snijden doet zo'n pijn,
maar het afgesneden zijn.
Nog is het mooi, 't geraamte van een blad,
vlinderlicht rustend op de aarde,
alleen nog maar zijn wezen waard.
Maar tussen de aderen van het lijden
niets meer om u mee te verblijden:
mazen van uw afwezigheid,
bijeengehouden door wat pijn
en groter wordend met de tijd.
Arm en beschaamd zo arm te zijn.
Uit: Vergezichten en gezichten, Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam.
| |
| |
IN DE oudste lagen van mijn ziel,
waar hij van stenen is gemaakt,
bloeit als een gaaf, ontkleurd fossiel
de stenen bloem van uw gelaat.
Ik kan mij niet van u bevrijden,
er bloeit niets in mijn steen dan gij.
De oude weelden zijn voorbij
maar níets kan mij meer van u scheiden.
Uit: Vergezichten en gezichten, Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdar
| |
| |
| |
De oude mannen
Ik kwam twee oude mannen tegen
met dunne halzen en met haperende voet.
Ik zag de hitte op hun maagre schouders wegen.
zij liepen krom, maar met hun hoofden opgeheven,
zo ingespannen en verwonderd als een zuigeling doet,
ik zag hun bleke onderlippen beven,
zij keken zacht en zinneloos en goed.
Het waren oude kinderen geworden
op weg naar huis, maar waar geen moeder wacht,
eens blinkenden, maar nu verdorden
en strompelend naar hun laatste nacht.
En plots begon het hele park te beven,
bomen en blaadren golfden in een warme vloed
van tranen, die binnen mijn ogen bleven,
wijl men om het bestaan niet wenen moet.
Uit: Vergezichten en gezichten, Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam.
|
|