Ons Erfdeel. Jaargang 22
(1979)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Hermanowski en Vlaanderen
| |
[pagina 198]
| |
zal ophouden te verschijnen, omdat de kristelijke interpretatie van het tijdsgebeuren zelfs hedendaagse kristenen vrij vreemd geworden isGa naar eindnoot(4). Hermanowski's bijdragen over de eigentijdse kultuur en literatuur tonen het beeld van een man die meer dan twintig jaar lang in een snel veranderende tijd verrassend trouw blijft aan zijn principe. Hij is er zich weliswaar van bewust dat sinds de middeleeuwen de grote tijd van de kristelijke kunst voorbij is, maar hoopt niettemin op een wederopbloei. Zijn grootste tegenstrever is derhalve het toenemende materialisme in de kultuur. Zo staat hij zeer skeptisch tegenover het realisme van de Amerikaanse literatuur die na de oorlog de Duitse markt overspoelt. Het is volgens hem in strijd met het kristelijke kunstwerk. Verschillende opstellen handelen dan ook over de opmars van dit realisme en de hiermee gepaard gaande grensverschuiving in de kristelijke literatuur. Hieronder verstaat Hermanowski de literatuur die vanuit kristelijke geest geschapen wordt. Deze geest is op zijn beurt een geschenk van God aan de dichter, die daarom niet noodzakelijk zelf kristen hoeft te zijn. Hermanowski beklemtoont vooral het symbolische karakter van de kristelijke kunst (Paul Claudel, Gertrud von Le Fort) en beschouwt realistische tendensen als problematisch (Graham Greene, Georges Bernanos, Elisabeth Langgässer, Dick Ouwendijk) op enkele uitzonderingen na (Gilbert Cesbron, François Mauriac). Zijn maatstaf bij de beoordeling van literatuur is etisch; literaire kriteria komen pas op de tweede plaats: ‘Ideal bleibt das sittlich und literarisch wertvolle Buch; doch wo Sittlichkeit und “literarische Form” in Widerstreit geraten, muss der einzig bleibende Wert in erster Linie den Sieg davontragen und ausschlaggebend sein.’ (1956)Ga naar eindnoot(5). Hieruit volgt dat Hermanowski de etische ‘volksroman’, gematigd realistisch op een lager nivo, hoger waardeert dan bepaalde literair waardevolle werken. Zelfs op literair-historisch terrein krijgt voor hem de wereldbeschouwing van de auteur voorrangGa naar eindnoot(6). Op het eind van de jaren vijftig beklemtoont Hermanowski dit principe zo nadrukkelijk - hij vindt vanuit kristelijk standpunt herhaaldelijk ‘brood’ belangrijker dan ‘diamanten’Ga naar eindnoot(7) - dat hij naar aanleiding van het verschijnen van Nabokovs Lolita het liefste de boeken van James Joyce en Marcel Proust uit de (kristelijke) biblioteken zou willen laten verdwijnen: ‘(...) so müssen wir damit beginnen, dass wir zur Mistgabel greifen und unsere Bibliotheken auszumisten beginnen! Und wir dürfen nicht davor zurückschricken, bei den Vätern einer wertlosen, einer rein ästhetisch literarischen Richtung zu beginnen (...) “James Joyce” und “Marcel Proust”! Sie sind nicht die “grössten Gestalten der Europäischen Literaturgeschichte des XX. Jahrhunderts”, wie es uns namhafte Literaturhistoriker weiszumachen versuchen; sie sind der Ursprung des Schmutzes und der Hohlköpfigkeit, die unsere heutige Literatur ihres Prestiges beraubt und zum Schweinekoben herabgezerrt haben! Ein Nabokov wäre ohne diese “geistlosen” Väter, die er selbst beschwört, undenkbar!’ (1960)Ga naar eindnoot(8). Hermanowski citeert in dit verband Schillers eis van de literatuur als ‘moralische Anstalt’ en pleit voor wat hij noemt het ‘gesunde, anständige Empfinden’Ga naar eindnoot(9). Schuldig aan deze nefaste ontwikkeling zijn volgens hem niet alleen de liberaaljoodse literatuurmanagers, maar ook enkele belangrijke snobistische kristelijke uitgevers. Hij klaagt verder over de onwetendheid van de katolieke boekhandelaren met betrekking tot de zogenaamde werkelijk waardevolle werken van de kristelijke literatuur, die in het Verlag Bonner Buchgemeinde verschijnen. Van 1957 tot 1964 verzorgt Hermanowski (half)jaarlijks de overzichten van de Duitse boekenmarkt in Begegnung. Omstreeks | |
[pagina 199]
| |
het midden van de jaren zestig stelt hij vast dat er van kristelijke literatuur nog maar nauwelijks sprake is, dat de zogenaamde katolieke auteurs liberaal geworden zijn. Ook de katolieke uitgeverijen en biblioteken vinden om dezelfde reden in zijn ogen geen genade. In tegenstelling tot zijn kollega-kritici is hij geenszins bereid het etische kriterium van literatuurbeoordeling voor het estetische te laten varen. Nu de Kerk na het Tweede Vatikaans Koncilie de Index librorum heeft afgeschaft, meent hij met des te meer nadruk zijn kriterium te moeten verdedigen. Met zijn veroordeling van de leugenachtigheid van de hedendaagse kunst bevindt Hermanowski zich tenslotte aan de zijde van de Zwitserse Germanist Emil Staiger, van wie zijn tegenstanders in de ‘Zürcher Literaturstreit’ beweerden dat hij wereldvreemd geworden was. Zijn laatste artikel in het laatste nummer van Begegnung eindigt dan ook resignatief met de woorden: ‘Hier sind die Grenzen des Zumutbaren bereits überschritten..., was steht uns noch bevor, was wird man uns noch alles zumuten?’ (1969)Ga naar eindnoot(10). Uit Hermanowski's bijdragen over Vlaanderen in Begegnung blijkt dat zijn aktiviteiten voor Vlaanderen in Duitsland twintig jaar lang hun uitgangspunt vinden in zijn onwrikbare tese dat de Vlaamse literatuur een kristelijke literatuur is, en als dusdanig ‘ein fester, sicherer Turm, an den man sich in der Heimatlosigkeit und Verlassenheit unserer Zeit getrost klammem kann’ (1949)Ga naar eindnoot(11). Hier spreekt de uit Allenstein in het voormalige Oost-Pruisen afkomstige Hermanowski tevens als ‘Heimatvertriebener’. Naar aanleiding van een voor de herfst 1954 geplande ontmoeting tussen (Oost-)Duitsers en Vlamingen in Schloss Burg aan de Wupper - die dan op het laatste moment niet is doorgegaan - karakteriseert Hermanowski in Begegnung zijn liefde voor Vlaanderen als ‘die echte warme Heimatliebe, die Liebe zum verwandten Menschen’Ga naar eindnoot(12). In dit verband is hij herhaaldelijk vol lof over de Oostpriesterhulpaktie van pater Werenfried van Straaten. De ontwikkelingen in de Belgische binnenlandse politiek van de jaren vijftig met de door de socialistisch-liberale regering Van Acker uitgelokte schoolstrijd bezorgen hem echter ook het beeld van een Belgische vijand, bij de bestrijding waarvan hij niet voor vergelijkingen met het kommunisme in Oost-Europa en zelfs met het Derde Rijk terugschrikt. Op de vooravond van de Duitse verkiezingen in 1957 gebruikt hij de Belgische politieke toestand als afschrikwekkend voorbeeld voor het kristelijke gedeelte van de Duitse bevolking. Met zijn vertaalaktiviteiten beoogt Hermanowski bewust zijn beeld van de Vlaamse literatuur te propageren: ‘Das andere Flandern’ is niet meer het overbekende romantisch-folkloristische Vlaanderen van Felix Timmermans, ook niet dat van de eveneens in Duitsland bekende realistische Walschap - wie Hermanowski kwalijk neemt dat hij niet alleen met de Kerk, maar ook met Duitsland schijnt te hebben gebroken -, maar het realistische beeld van Vlaanderen van reeds tijdens de oorlog in Duitsland bekend geraakte auteurs die de kristelijke literatuur vernieuwd hebben: André Demedts, Valère Depauw, Fred Germonprez, Emiel Van Hemeldonck, Paul Lebeau, Marcel Matthijs en Anton van de Velde. Om een enigszins volledige lijst te verkrijgen van door Hermanowski tot 1960 vertaalde auteurs dient men hier nog volgende namen aan toe te voegen: Albe, K. van Baelen, F.R. Boschvogel, A. Buckinx-Luyckx, J. Daisne, L. ter Eist, F. Goddemaer, F. Gysen, D. Inghelram, B. Kemp, M. de Lannoy, C.R. Leeman, R. van de Linde, Y. de Man, L. Mets, J. du Pare (= W. Putman), M. Roelants, M. Rosseels, L. Timmermans. Als hoogtepunten beschouwt Hermanowski Maurice Roelants, de ‘Vlaamse Mauriac’ en Johan Daisne, schepper van het | |
[pagina 200]
| |
magisch-realisme waardoor het bedriegelijke eksistentialisme en het ongebreidelde realisme overwonnen worden. Om zijn beeld van de Vlaamse literatuur te beschermen, wordt Hermanowski in de jaren zestig als het ware gedwongen tot literair-historische bezigheden. Reeds in 1954 konstateert hij ten behoeve van de ‘Duitse vrienden van de Vlaamse literatuur’ dat van de het jaar tevoren in Vlaanderen verschenen literatuurgeschiedenissen: Eugène de Bock, De Vlaamse Letterkunde en R.F. Lissens, De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot heden alleen het laatstgenoemde werk waardevol is, omdat alleen hier de in het Duits vertaalde Vlaamse literatuur terug is te vinden. Niettemin oppert hij ernstige bezwaren tegen ‘einzelnen modernen Verwirrungen’ van Lissens betreffende de volgens Hermanowski ‘cynische’ Marnix Gijsen, ‘pornografische’ Hugo Claus, ‘ziekelijk erotische’ Boon en Lampo. Bovendien vindt hij ‘das Urgesunde’ van Matthijs en Germonprez te weinig gewaardeerdGa naar eindnoot(13). Vijf jaar later wordt Hermanowski's beeld van de Vlaamse literatuur direkt bedreigd door een ‘kostenlos in den deutschen Sprachraum eingeschleust’ Duits overzicht van Karel Jonckheere: ‘Die belgische Literatur niederländischer Sprache’, waarbij Hermanowski vaststelt dat hier slechts 7% van de in het Duits vertaalde Vlaamse literatuur vermeld isGa naar eindnoot(14). Dit leidt dan ook tot een apologie van zijn vertaalprogramma in de vorm van literairhistorisch werk, dat bewust tegentijds is, zoals blijkt uit volgende recensie van eigen werk aan het slot van Hermanowski's bespreking van Leo Delfos' Kulturgeschichte von Niederland und Belgien: ‘- und heute wiederum das Gesamt einer modernen Flämischen Literatur, die in einer einmaligen wertbewussten und ethisch-fundierten Geschlossenheit den literarischen Ruhepol in stürmischen Tagen bildet und in ihrer ganzen Kraft und Schönheit über die Grenzen der Heimat hinaus bei uns hohe Anerkennung gefunden hat. (Ich möchte hier auf das Dalp-Taschenbuch: Die Moderne Flämische Literatur, Francke-Verlag, Bern, verweisen)’Ga naar eindnoot(15). Het antwoord op de vraag waarom Hermanowski zo weinig aandacht aan Nederland besteedt, luidt dat hij hier geen kristelijke literatuur vindt. Bovendien is de eksperimentele dichtkunst van de Vijftigers in zijn ogen ‘Entartung’, het tegendeel van de ‘gesunde’ Vlaamse lyriek van Peleman en BeertenGa naar eindnoot(16). In de groeiende toenadering tussen Vlaanderen en Nederland in de jaren zestig ziet Hermanowski eveneens een bedreiging van zijn beeld van de Vlaamse literatuur. Na een hardnekkig verweer zal hij op het eind van de jaren zestig zijn aktiviteiten stopzetten. Van Hermanowski's publikaties buiten het tijdschrift Begegnung zijn in de eerste plaats een hele reeks artikelen in het dagblad Katholischer Beobachter (vanaf 5 april 1952 onder de titel Echo der Zeit) te vermelden, die zich tot dezelfde Duitse lezerskring richten en het uit Begegnung bekende beeld bevestigen. Verder ook zijn publikaties in enkele Vlaamse tijdschriften, die meteen heftige reakties uitlokken van Karel Jonckheere en Hubert Lampo, die zich verzetten tegen Hermanowski's beeld van ‘de’ Vlaamse literatuurGa naar eindnoot(17). Misschien bevat diens artikel in Wetenschappelijke Tijdingen (1956) om die reden enkele bewuste tegenstrijdigheden: ‘Om de Vlaamse letterkunde in Duitsland te bevorderen ging het Vlaams Lektoraat van bij het begin volgens een vast plan te werk. Eerst en vooral moesten de grote Vlaamse dichters aan de beurt komen; literaire kwaliteiten moesten dus bij de keuze het hoofdkriterium vormen’ en ‘Van bijzonder belang is ook de uitbreiding van het arbeidsveld tot Nederland’ tegenover ‘Twee elementen zijn ook thans nog in Duitsland met het begrip Vlaamse letterkunde eng verbonden: het volkse en het | |
[pagina 201]
| |
christelijke (...) Het Vlaamse Lektoraat meent derhalve ook beschermend te moeten optreden: het verhindert dat die elementen de bovenhand krijgen, die de Vlaamse literatuur schade kunnen berokkenen en die niet aan de actuele etische behoeften van de Duitser beantwoorden’Ga naar eindnoot(18). In elk geval loopt van hier een draad naar het zogenaamde grote twintigjarenplan, waarop ik bij de bespreking van Hermanowski's memoires zal terugkomen. Onder de romantische titel Die Stimme des schwarzen Löwen (1961) kondigt Hermanowski trots de allereerste geschiedenis van de Vlaamse roman aan, die begint met Consciences In 't wonderjaer (1837). Het boek handelt voor de helft over de ontwikkeling in de periode na de Tweede Wereldoorlog, waarbij de auteur aldus onrechtstreeks de juistheid van zijn vertaalprogramma onderstreept, o.a. met vele citaten van hoofdzakelijk Vlaamse kritici. Het zogenaamde ‘Europese niveau’ van de behandelde schrijvers meent Hermanowski te kunnen bewijzen door hun groeiende doorbraak in het buitenland; hij hanteert hierbij het kwantitatieve kriterium volgens hetwelk in het Duitse taalgebied, de ‘poort tot de wereldliteratuur’, in de voorbije twaalf jaar meer vertalingen verschenen zijn dan in de eerste vijfenveertig jaar van deze eeuw. Na uitdrukkelijk gesteld te hebben dat de keuze naar romans met een diep-kristelijke grondslag gaat, luidt de konklusie dat de Vlaamse roman, vergeleken met de romanproduktie van andere taalgebieden, oergezond is gebleven. Uitgaande van het verschil tussen een ‘Hollandse’ en een ‘Vlaamse’ kultuur, verzet hij zich voorts tegen het begrip ‘Nederlandse’ literatuur (door hem smalend ‘Grossniederländische Literatur’ genoemd). Typisch voor de ‘Vlaamse’ literatuur in zijn visie is een syntese van mystiek en zinnelijkheid, een strijdbare geest en een diep geloof. In het verlengde van dit eerste werk noemt Hermanowski zijn pokket Die moderne flämische Literatur, die twee jaar later verschijnt, ekspliciet ‘Eine erste Darstellung der modernen flämischen Literatur in “europäischer” Sicht’ m.a.w. op basis van het sukses en het beeld in DuitslandGa naar eindnoot(19). Van begin 1960 af staat Hermanowski in regelmatig schriftelijk kontakt met de Belgische Ambassade te Bonn (1960-1963 met sekretaris graaf J.-F. de Liedekerke, 1963-1967 met Dr. A. De Buck, Kultureel Attaché, Direkteur Belgisch Huis Keulen). Omstreeks die tijd ontstaat een kortstondige samenwerking (1959-1961) tussen Hermanowski's ‘Flämisches Lektorat’, sinds 1957 in Bad Godesberg gevestigd, en het Internationaal Literair en Toneelgezelschap (ILITA) van Hugo Tomme te Gent. Een konkreet resultaat van deze samenwerking is de bibliografie Zuidnederlandse literatuur in vertaling (1961). Hermanowski's aandeel geldt uiteraard het Duitse taalgebied. In een gemeenschappelijk perskommuniqué na een bespreking te Bad Godesberg (10-14 juli 1960) wordt verklaard: ‘Beide organismen zullen hun inspanningen thans vooral richten op de introductie in het buitenland van Vlaamse werken op hoog literair niveau en van het goede Vlaamse volksboek. Er werd vastgesteld dat in Duitsland het werk voor een groot deel der Vlaamse auteurs afgesloten is, zodat in de toekomst in het Duitse taalgebied vooral de klemtoon zal liggen, enerzijds op nieuwe werken van reeds gevestigde auteurs, anderzijds op het introduceren van talentrijke debutanten, vermits in de laatste vijf jaar 18 nieuwe Vlaamse auteurs in Duitsland een romandebuut kregen. In de andere landen zal, om de aktie te vergemakkelijken, ook met bestaande vertalingen worden gewerkt, waarbij ILITA zijn aktie op die sektor afstemt’Ga naar eindnoot(20). Als Hugo Tomme duidelijk wordt dat Georg Hermanowski verder het beeld van de Vlaamse letterkunde in Duitsland bepaalt, zegt | |
[pagina 202]
| |
hij uit protest tegen het ‘monopoliserend streven’ van het Flämisches Lektorat eind 1961 het afgesloten ‘gentlemans agreement’ opGa naar eindnoot(21). Pas vier jaar later zal door bemiddeling van De Buck een eind kunnen worden gemaakt aan een reeks konflikten tussen beide privé-instellingen, die de verspreiding van de Vlaamse literatuur in Duitsland zeker niet ten goede zijn gekomenGa naar eindnoot(22). In maart 1962 ontvangt Hermanowski uit de handen van Minister van Elslande te Brussel de Staatsprijs voor de vertaling van Vlaams literair werk voor de periode 1956-1960. In oktober van hetzelfde jaar wordt hem in naam van Zijne Majesteit Koning Boudewijn te Bonn door Ambassadeur Baert de onderscheiding van Ridder in de Kroonorde uitgereikt. Ook al heeft Hermanowski misschien wel zelf het groteske kommentaar van het tijdschrift Begegnung: ‘Damit hat der König offiziell den “christlichen” Charakter der flämischen Literatur anerkannt gegen die heftig vorgetragene Auffassung des Linken Flügels, die flämische Literatur sei keineswegs christlich, sondern sozialistisch gefärbt’ geïnspireerd, dan staat daar toch tegenover dat tot dan toe alleen in de reeks ‘Flämische Autoren’ van de ‘Bibliotheca Christiana’ vijfentwintig werken met een totale oplage van 180.600 eksemplaren verschenen zijnGa naar eindnoot(23). De avond van de uitreiking van de onderscheiding lazen overigens ook Maurice Roelants en Johan Daisne in het Borromäushaus te Bonn voor 700 bibliotekaris-kursisten uit hun werk voorGa naar eindnoot(24). Treffender kan men de verdiensten van Hermanowski voor de verspreiding van Vlaamse literatuur niet illustreren! In 1963 werd te Bad Godesberg een ‘Gesellschaft zur Förderung der Flämischen Kultur’ in het leven geroepen en met de publikatie van een ‘Flandern-Dienst’ begonnen (berichten uit de sekties Nederlandse taal, literatuur, beeldende kunst en informatiewezen). ‘Die - vorläufige - Beschränkung auf die südniederländische (flämische) Kultur (...) nur als einstweilige Schwerpunktbildung’, waarvan in het woord vooraf van het eerste nummer sprake is, vertoont slechts schijnbaar overeenkomsten met de in Vlaanderen op gang komende Nederlandse kulturele integratieGa naar eindnoot(25). Hermanowski is hier een fel tegenstander van, omdat hij de Vlaamse volksaard bedreigd ziet. In zijn in het voorjaar 1966 in het Börsenblatt für den Deutschen Buchhandel gepubliceerde artikel Sprachverwirrung (betreffende het impressum van de Duitse vertalingen) gaat hij zelfs zover om tegen beter weten in ‘flämisch-niederländisch’ als een variant van het Nederlands te bestempelen die in dezelfde mate van het ABN verschilt als het AfrikaansGa naar eindnoot(26). Een Vlaamse reaktie kan dan ook niet uitblijven. Met de bedoeling het buitenland omtrent de taalsituatie in Nederland en België voor te lichten en tegelijk op het bestaande Duitse ‘Flandern’-beeld te reageren, wordt eind 1966 in de Bondsrepubliek een manifest verspreid, dat onder de titel ‘Niederlandisch’. Eine Klarstellung in het tijdschrift Leuvense bijdragen was verschenenGa naar eindnoot(27). Deze resolutie was op initiatief van het AMVC te Antwerpen in samenwerking met enkele Vlaamse hoogleraren geformuleerd en tenslotte door vijfentwintig hoogleraren in de neerlandistiek in België en Nederland ondertekendGa naar eindnoot(28). In de resolutie wordt verklaard dat zowel in ‘Vlaanderen’ als in ‘Holland’ Nederlands wordt gesproken, een zelfstandige Germaanse taal, en dat de literatuur in de Nederlandse taal Nederlandse literatuur heet - zonder dat in de wetenschappelijke diskussie over de eenheid of tweeledigheid van die literatuur partij wordt gekozen. De polemieken die rond ‘het geval’ Hermanowski en de ‘Klarstellung’ zijn ontstaan, zijn voor dit opstel niet relevant. Omgekeerd houdt Dyserinck, de belangrijkste kritikus van de ‘Klarstellung’, zich uitdrukkelijk niet | |
[pagina 203]
| |
bezig met aspekten van de kwestie die verband houden met het door Hermanowski gepropageerde Vlaamse image. Hij brengt wel even een ‘al dan niet geprononceerde evolutie der vertaalaktiviteiten van Hermanowski’ ter sprake - ‘die niet alleen de vertaler van een bepaald soort van Vlaamse volksliteratuur is, maar ook van Johan Daisne, Ivo Michiels, Paul de Wispelaere enz.’ - en stelt de vraag ‘waarom pas in 1966 en bijv. niet reeds in 1956 werd “klargestellt”’Ga naar eindnoot(29). De ‘Klarstellung’ is mijns inziens niet los te maken van de Nederlandse kulturele integratie, een proces van de jaren zestig. Bovendien komt de reaktie nu uit een katoliek-Vlaams milieu, waar in tegenstelling tot de jaren vijftig (en tot Hermanowski) de tegenstelling gelovig-niet-gelovig intussen toch wel enigszins op de achtergrond is geraakt. De vraag naar een geprononceerde evolutie van Hermanowski's beeld van de Vlaamse literatuur moet met klem ontkend worden, ook al lijkt het op het eerste gezicht misschien zo. Opnieuw dient hier allereerst naar de gewijzigde tijdsomstandigheden te worden verwezen: de jaren vijftig kennen een bloeitijd van de volksroman, die jaren zestig een toenemende verspreiding van erotische literatuur. Hermanowski's verzet hiertegen laat zien dat zijn beweegredenen niet primair van kommerciële aard zijn. Natuurlijk heeft Hermanowski niet uitsluitend volksliteratuur vertaald, maar ongeloofwaardig is toch de bewering in zijn memoires Twintig jaar voor Vlaanderen (1966) als zou hij vanaf het begin een twintigjarenplan hebben gehad ter verspreiding van de ‘gehele’ Vlaamse literatuur in Duitsland en als zou de Belgische kultuurpolitiek bij hem de reaktie van het eenzijdige beeld hebben uitgelokt: ‘Zij alleen (de Belgische kultuurpolitiek, De Vin) is er de schuld van dat ik mijn systematische plannen van 1951 - zoals men ze in het Museum voor de Vlaamse letterkunde in Antwerpen kan gaan inzien - niet heb kunnen ten uitvoer brengen, omdat zij ze steeds weer geboycotteerd heeft en mij dwong met tegenmaatregelen daarop te reageren, wilde ik mijn figuur redden’Ga naar eindnoot(30). Hermanowski verwijst hier naar zijn overzicht Aus Flanderns jünster Dichtung, gekoncipieerd als een soort aktuele aanvulling over de literatuur van de jaren veertig van het bestaande overzicht van Martha Hechtle, Die Flämische Dichtung von 1830 bis zur Gegenwart (1942). In het woord vooraf karakteriseert de beginnende vertaler zijn verhouding tot zijn lezers met het beeld van de ‘Duitse tuinier’ in de bloementuin van de Vlaamse literatuur: ‘es ist ein deutscher Gärtner, der sie auf diesem Wege führt, und deutsche Menschen führt er durch Flanderns Blumengarten, ein ganz klein wenig glaubt er ihre Liebe, ihre Wünsche und ihren Geschmack zu kennen, - nicht immer, doch manchmal werden es auch die seinen sein’Ga naar eindnoot(31). Opvallend neutraal zijn hier nog karakteriseringen van Walschaps roman Zwart en wit (1948): ‘Es ist ein politisches Werk, nicht frei von zeitlicher Stimmung’, Louis Paul Boons De voorstad groeit (1942) en Vergeten straat (1944): ‘Im Gegensatz zur russisch-bolschewistischen Literatur, stehen diese Werke literarisch gesehen auf einer recht beachtlichen Höhe’, Marnix Gijsens Joachim van Babylon (1948): ‘eine(r) gelungene(n) Paraphrase auf die biblische Geschichte’, en over Karel Jonckheere staat er: ‘begann sein Werk mit expressionistischen Gedichten. Wer hätte es damals geahnt, dass dieser Dichter einmal zu der heutigen tiefen Ruhe und kristallklaren Reinheit kommen würde. Jonckheere zählt zu den grossen Zweiflern und Suchern auf dieser Erde’. Een twintigjarenplan kan men hier echter niet ontdekken. In zijn memoires beklemtoont Hermanowski overigens herhaaldelijk zelf dat hij toen nog maar bit- | |
[pagina 204]
| |
ter weinig afwist van de Vlaamse literatuur, om welke reden zijn overzicht ‘louter als privaatdruk, op slechts twee exemplaren’ verschenen is.Ga naar eindnoot(32). De fiktie van ‘het grote plan’, waarvan voor het eerst in 1956 sprake is, is Hermanowski's taktisch antwoord op sinds begin 1953 in Vlaanderen tegen de eenzijdigheid van zijn vertaalprogramma gerichte kritiek. In zijn boek Säulen der modernen flämischen Prosa (1969) blikt Hermanowski nog een laatste maal terug op de belangrijkste door hem vertaalde Vlaamse auteurs: Maurice Roelants (vernieuwer van de psychologische roman), Marcel Matthijs (sociaal-etisch realisme), Johan Daisne (magisch-realisme), Maurice Gilliams (individualisme) en Ivo Michiels (‘nouveau roman’). Tussen Gilliams en Michiels situeert hij ook nog Ward Ruyslinck (de ‘“Böll Flanderns”’), Jos Vandeloo (Het gevaar) en Paul de Wispelaere (Een eiland worden). Voor een laatste karakterisering van het beste uit zijn vertaalprogramma, ook van de jaren zestig - in verband waarmee de vraag naar een al dan niet geprononceerde evolutie gesteld was - verwijst Hermanowski herhaaldelijk naar de door de Zwitserse literair-historikus Ernst Alker in het jaar 1961 (!) - in diens bespreking van Die Stimme des schwarzen Lówen!Ga naar eindnoot(33) - genoemde typische eigenschappen van de Vlaamse literatuur: ‘Überwindung des Provinzialismus “und” Erhaltung der schöpferischen heimatlichen Grundsubstanz’Ga naar eindnoot(34). Of negatief geformuleerd: ‘Der Gefahr, die heute einer jeden Moderne droht, zur Allerwelts-Zivilisationsliteratur abzugleiten, entgingen zwar eine Reihe “moderner” flämischer Autoren keineswegs, entging aber die Moderne Flämische Literatur in ihrer bisher jüngsten Strömung’Ga naar eindnoot(35). De Hermanowski van 1969 belandt aldus via Ernst Alker bij de Hermanowski van 1961: ‘Der Übertritt vom Provinzialismus auf die europäische Ebene bringt eine Gefahr mit sich, der einige Autoren der beiden jüngsten Generationen zum Opfer getallen sind: sie unterlagen den Einflüssen des Auslandes, insbesondere aus Amerika und Frankreich, und vernachlässigten das Ureigene, das typisch Flämische. Und doch schätzt die Welt (ausser Holland!) am flämischen Roman gerade diese ureigene flämische Substanz’Ga naar eindnoot(36). Hermanowski heeft dus zijn visie op de Vlaamse literatuur in de jaren zestig niet verruimd. Met Johan Daisne deelt hij de mening: ‘De literatuur is een apotheek, waarin men niet straffeloos lukraak mag kiezen. Er steekt veel gift in, en gift ziet er soms heel mooi uit, smaakt soms heel zoet - wat het des te gevaarlijker maakt’Ga naar eindnoot(37). Met de vertalingen van De Wispelaere en Michiels is tegelijk de uiterste grens en het einde van het vertaalprogramma bereiktGa naar eindnoot(38). Hermanowski, ondertussen medewerker van de Deutscher Ostdienst gewordenGa naar eindnoot(39), moet zich op het einde van de jaren zestig meer dan ooit als ‘Heimatvertriebener’ hebben gevoeld. |
|