de hoofdstukken analyseert Van Isacker de invloed van de technische evolutie op het levenspatroon in de tweede helft van de 19e eeuw: de invloed van de spoorwegen en de mechanisatie in de nijverheid op de arbeiders, en de nieuwe levensgewoonten bij de burgerij: de mode, de eerste schuchtere ontvoogdingspogingen bij de studenten, de eerste feministen enz., de nieuwe leefgewoonten, en het verbeten politieke engagement. De konkluzie van dit eerste deel is een opsomming van de debetzijde van de burgerij: ‘De meeste veranderingen zijn de vrucht van het nuttigheidsbejag, van de drift om op te ruimen wat niet rendeert’... ‘Tegelijk werd de zinvolheid van de hiërarchische maatschappij door het egoïsme van de burgerij teniet gedaan’... ‘Dit is dan de nalatenschap van de Biedermeyer: de ondermijning van de stutten die eeuwen lang het leven hadden geschraagd. Men had van de burgerman een heel andere erfenis verwacht. Zijn kleine levenskunst kon een inbreng zijn voor een harmonische stedelijke én agrarische cultuur, maar zij werd ontluisterd door kaste-egoïsme, hypocrisie en onverdraagzaamheid’. Is dit niet een beetje aan de mensen van toen verwijten dat zij niet hetzelfde inzicht hadden in hun tijd als wij nu?
Het tweede deel is gewijd aan De Belle Epoque en haar angst 1880-1914. Opnieuw gaat de aandacht naar de invloed van de nieuwe technische uitvindingen op het levenspatroon: de elektriciteit en haar toepassingen, de fiets, de auto, de cinema en de fotografie. Vervolgens staat de auteur stil bij de ontwikkeling van de burgerij: het kusttoerisme, de mode, en de Jugendstil in de kunst. Dan keert hij terug tot het stedelijk proletariaat en belicht de geleidelijke ontvoogdingsstrijd die zich daar aftekent, en die uitmondt in het sukses van het socialisme. Tenslotte wordt de invloed van de nieuwe transportmiddelen op de landelijke samenleving onderzocht, de pendelarbeid, de daaraan verbonden ontwrichting en het ingang vinden van het socialisme.
Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan het proletariaat, zijn vlucht uit de rauwe werkelijkheid waarin het leeft en de geleidelijke bewustwording van die toestand. In de vier hoofdstukken geeft Van Isacker een beeld van de ontreddering die zich tijdens de Belle Epoque van de burgerij meester maakt en van het verval van het gemeenschapsleven op het platteland. Vooraleer zijn boek af te sluiten bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, staat hij stil bij het fenomeen van de angst als uitdrukking van de onzekerheid van de maatschappij aan het einde van de Belle Epoque.
De richting van heel zijn betoog formuleert Van Isacker uitstekend op de volgende wijze: ‘Wanneer de mens uit de omgeving wordt verdreven waarmee hij over de eeuwen tot eenheid was gegroeid, is de grondslag weggeslagen waarop zijn leven rustte. Hij kan een ander huis krijgen en een nieuwe horizon, maar zijn geestelijke voedingsbodem is hij kwijt, voorgoed, vermits geen techniek de levensgroei kan vervangen’.
Het is een zeer pessimistische kijk op de zaken, waarbij de auteur geen moeite doet om zijn ‘vooroordelen’ te verbergen. Zo deelt hij letterlijk links en rechts flinke klappen uit aan het adres van de burgers, de geestelijkheid, het socialisme (‘Het was beducht voor geestelijke zelfstandigheid en geloofde alleen in materiële lotsverbetering. Daarom is het de erfgenaam van een ontvoogdingsbeweging die het volk miskende en bijdroeg tot de vernietiging van zijn geestelijke achtergrond’), en zelfs de demokratie: ‘Niet op het souvereine volk werd de democratie gebouwd. Haar steunvlak was het kiesvee en haar klimaat de omkering der waarden: de demagogen leerden de mensen materiele welvaart als het hoogste goed zien en er luchthartig hun zelfstandigheid aan op te offeren’.
Men kan dergelijke uitlatingen zomaar niet met een ja of een neen wegwuiven, men kan er over van mening verschillen, maar in elk geval nopen zij tot nadenken, - en dat zal wel het opzet zijn van heel dit boek. Niet heel het betoog is van die stijl, gelukkig. Maar toch wordt soms de indruk gewekt alsof Vlaanderen voor de krisis van 1845 een soort aards paradijs was, en alsof er ook nadien, op het platteland alleen maar Rousseauiaanse ‘bons sauvages’ leefden en in de steden Dickensiaanse lelijke en onnozele kleine burgermannetjes. Maar van Van Isacker moet men geen banaliteiten verwachten.
Het is een breed fresko, met soms harde kleuren, in elk geval boeiende perspektieven, maar met hier en daar nog witte vlekken en niet afgewerkte kontoeren. Er wordt vooral beschreven, niet altijd uitgelegd. Ik geef één voorbeeld: het opkomen van het kusttoerisme bij de burgerij. Inderdaad een nieuw verschijnsel in de tweede helft van de 19e eeuw. Maar waarom dat kusttoerisme? Niet alleen omwille van het mondaine aspekt. Van Isacker rept met geen woord over de aanzienlijke medisch-vulgarizerende literatuur over zeekuren en talassoterapie die dit fenomeen misschien heeft uitgelokt en alleszins heeft begeleid. Ook elders spreekt hij niet van de invloed van de medische vooruitgang, bijvoorbeeld de inentingen, die een enorme weerslag hebben gehad op de kindersterfte. Het openbreken van het platteland is voor een goed deel een fataal gevolg van de opeenvolgende ekonomische krisissen, die telkens bestreden worden met het uitvoeren van grote openbare werken. Zo geeft de krisis van 1845-1850 aanleiding tot een