verloren, wordt in de laatste drie hoofdstukken het kader hoofdzakelijk beperkt tot de geschiedenis van de Vlaamse Beweging, tegen de achtergrond waarvan achtereenvolgens de Nederlandse en Groot-Nederlandse gedachte, resp. tijdens de perioden 1830-1914 en 1914-1940, evenals de officiële samenwerking op ekonomisch en kultureel gebied tussen Nederland en België van 1940 tot heden worden onderzocht.
De eerste vier hoofdstukken brengen m.a.w. een overzichtelijke geschiedenis van Noord en Zuid, vnl. vanuit politiek en kultureel, soms ook vanuit sociaalekonomisch oogpunt en dit in minder dan negentig bladzijden. Deze beperkte omvang heeft dan ook voor gevolg dat de behandeling zeer summier en soms zelfs oppervlakkig is en dat, voornamelijk in de paragrafen gewijd aan het kulturele leven, waar veel namen van schrijvers en kunstenaars vermeld moesten worden, het betoog nauwelijks meer is dan een vluchtige opsomming. Daar de auteur hierbij anderzijds toch naar volledigheid heeft gestreefd en niet heeft nagelaten soms ook detailpunten te behandelen die relevant zijn vanuit een heel-Nederlandse optiek, kan men moeilijk van hem verwachten dat hij een krachtige synteze met een brede visie op de algemene geschiedenis der Nederlanden zou gebracht hebben. De uiteenzetting doet daarom ook in menig opzicht vrij traditioneel aan, hetgeen mede te wijten is aan het feit dat zij overwegend steunt op de vaak verouderde literatuur die de auteur aan het einde van ieder hoofdstuk citeert. Zo missen we, wat het ontstaan van de taal en de taalgrens betreft, een verwijzing naar de talrijke studies van M. Gysseling, wat de Bourgondiërs betreft een verwijzing naar de recente studies van W. Blockmans, wat het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden betreft een verwijzing naar de studies en werken van J. Dhondt en A. Vermeersch, en over de figuur van J.F. Willems verwijzingen naar de studies van A. Deprez, om ons tot deze enkele voorbeelden, die zouden kunnen vermenigvuldigd worden, te beperken. Bovendien vraagt de kritische lezer zich af in hoever de auteur de geciteerde literatuur ook werkelijk heeft gebruikt, wanneer hij op blz. 22 met ontzetting konstateert dat twee belangrijke werken van Prof. Charles Verlinden op naam worden gezet van de historikus burggraaf Ch. Terlinden, specialist voor een heel andere periode, wiens bekende werk over Keizer Karel men dan weer tevergeefs aan
het einde van het desbetreffende hoofdstuk zoekt.
Het spijt ons bijgevolg te moeten zeggen dat de eerste vier hoofdstukken van het werk weinig origineel en weinig up to date zijn. De kaartjes die erbij horen bevestigen deze indruk: het vrij pover getekende dialektenkaartje op blz. 14 laat niet het in de toelichting vermelde onderscheid tussen stippellijnen en ongebroken lijnen zien, terwijl bij het kaartje op blz. 30 iedere toelichting ontbreekt, hetgeen des te meer te betreuren valt daar men het verband ervan met de omringende bladzijden helemaal niet inziet; hoewel geplaatst bij het hoofdstuk over Karel V schijnt het eerder betrekking te hebben op de kwestie van de Schelde-Rijn-verbinding.
De drie laatste hoofdstukken zijn, in vergelijking met de vier eerste, van betere kwaliteit. Het algemeen kader van de geschiedenis van Nederland en België sedert 1830 reducerend tot de Vlaamse Beweging, waarover bovendien vrij veel recente en goede literatuur bestaat die hier wél uitvoerig wordt geciteerd, was de opdracht voor de auteur duidelijk veel minder zwaar en lag ze hem ook beter. In feite heeft hij er zich toe beperkt, binnen de schetsmatig aangeduide algemene ontwikkeling der Vlaamse Beweging, de gedachten van de diverse stromingen in deze beweging, binnen of buiten de politieke partijen, t.a.v. de politieke en kulturele verhoudingen tot Nederland kronologisch uiteen te zetten. In hoofdstuk 5 beklemtoont de schrijver vooral de tegenstelling tijdens de periode 1830-1914, tussen hetgeen hij de heel-Nederlandse opvattingen noemt van de Gentse liberale flaminganten zoals Willems, Snellaert, Vuylsteke en Fredericq, tegenover de Vlaams-Belgische opvattingen van de Antwerpse flaminganten - die hij op blz. 112 o.i. ten onrechte katoliek georiënteerd noemt - en van de Westvlaamse partikularisten.
In hoofdstuk 6, dat de periode 1914-1918 bestrijkt, gaat zijn belangstelling vooral uit naar het Groot-Nederlandisme als uiting van een ekstreem Vlaams nationalisme, naar de houding van P. Geyl daartegenover, die hij, in de lijn van Willemsen, genuanceerd positief beoordeelt, en naar de ideologische ontwikkeling van Joris van Severen en het Verdinaso in de jaren dertig. Veel van hetgeen hier geboden wordt, heeft de belangstellende lezer ongetwijfeld vroeger al meer gedetailleerd behandeld gevonden in de werken van o.a. Elias en Willemsen. Toch is deze poging het allemaal nog eens samen te vatten vanuit één specifieke gezichtshoek, die van de kulturele integratie, waarbij uiteraard ook veel aandacht wordt besteed aan de samenwerking op artistiek en vnl. literair gebied, niet zonder verdiensten. Tegelijk echter beseft men dat dit typisch tussenoorlogse tijdperk van groot-nederlandisme met de Tweede Wereldoorlog voorgoed een einde nam, in die mate dat het zevende en laatste hoofdstuk van het werk, gewijd aan de officiële samenwerking tussen Noord en Zuid sedert de oorlog, enigszins los komt te staan van de twee voorgaande en een geheel ander karakter kreeg, mede omdat het ook op de recente aktualiteit en zelfs op de toekomst is gericht. De titel die de auteur