Kouwenaars gedichten is, doet zich het probleem van de autonomie voor, dat al in zoveel kommentaren op moderne dichtkunst ter sprake is gebracht. Het is een wat vaag en daardoor niet zo heel goed bruikbaar begrip. We moeten eronder verstaan, dat het gedicht niet alleen in een bepaalde vorm uitdrukking geeft aan gedachten, ervaringen, enz., maar dat het bovendien een ‘taal-ding’ wil zijn met een eigen leven. Nijhoff heeft over een dergelijk autonomie-begrip geschreven (‘Het stenen kindje’), de Vijftigers hebben getracht het te realiseren. Hoever dit kan gaan, wordt door Kouwenaar onderzocht in deze bundel, en vooral in de gedichten van de eerste afdeling. In het gedicht waaraan die afdeling haar titel ontleent, zien we het vers voorgesteld als een tuin:
Neem bijvoorbeeld een gedicht, men plant
In het volgende gedicht, ‘Een woord’, wordt dit beeld herhaald. Hierin zien we een weefsel van tegenstellingen en paradoksen, waaruit het gedicht tevoorschijn komt als een tuin die stil op tafel ligt, en die zoals uit de slotwoorden blijkt, volmaaktheid vertoont, maar die ook doordat uitzicht en inzicht ontbreken, zo ‘oneetbaar’ is als de perzik. Er is in dit gedicht dus geen wisselwerking met de werkelijkheid mogelijk:
De dood was eigenlijk nooit hier
behalve haast hier en nu even
geen letter die de grond haalt, geen engel
verzint iets van een moord hier
in de hoek van een cirkel gedreven
in schoonschrift, schot hagel in grootwild
geen inzicht, geen uitzicht, de tuin
ligt op tafel, geen letter
Er is geen werking, er gebeurt niets. Dit gedicht laat ook zien wat autonomie wil zeggen als eksistentieel probleem. Waar geen letter de grond haalt (het gedicht ‘ontaard’ is), waar geen letter zich verschrijft, is de dood afwezig, al was hij er bijna wel. Sartre heeft een bestaansvorm omschreven die onbestaanbaar is, het in zichzelf besloten ‘être-en-soi’, dat buiten het bewustzijn van de tijd gedacht kan worden en waar de dood dan geen vat op kan hebben. Zo'n bestaansvorm kan in een religieuze voorstelling als eeuwigheid geprojekteerd worden. Het ligt wel voor de hand in de hang naar het autonome gedicht een dergelijk verlangen naar eeuwigheid te onderkennen, naar de volmaaktheid zoals die ook zichtbaar werd in de volle, lichtrose maan. Het gedicht Een woord maakt echter nog dwingender dan het beeld van oneetbare perzik, duidelijk dat dit een paradoksale onmogelijkheid is. Een dergelijk autonoom gedicht zou in de hoek van een cirkel moeten ontstaan.
Autonomie als volmaaktheid is stilstand. Het bestaan dat we ervaren (Sartres ‘être-pour-soi’), is werking, voortgang. Daarom staat in een ander gedicht uit de eerste afdeling van de bundel, dat het brood in de oven verbrandt wanneer je zit waar je zit. Brood is bij Kouwenaar meer dan eens (en niet alleen in deze nieuwe bundel) een beeld voor de poëzie, voor het woord. Bij veel meer dichters van de generatie van vijftig zien we dat, omdat dit beeld beantwoordt aan hun verlangen naar een woord dat konkreet is, een ‘taal-ding’, terwijl het tegelijkertijd het kommunikatieve aspekt van het woord niet uitsluit, want brood is eetbaar. Het is ook een beeld dat de eigenlijke Eksperimentelen verbindt met tijd- en generatiegenoten als Vroman en Van der Graft. Voor Kouwenaar heeft het bovendien een ekstra betekenis, omdat ‘brood’ bij hem ook in de letterlijke betekenis te maken heeft met oorlogsherinneringen, met honger en het ontbreken van brood.
Van het bovenstaande zijn nog allerlei voorbeelden uit de bundel aan te halen. Ik wil nog één gedicht citeren, dat heel duidelijk te verbinden is met de vermelde uitspraak van Wallace Stevens. Het is het tweede gedicht uit de reeks Achtergelaten landschap:
thuis van de jacht, erg oude
aarde aan je lichaam, stond je
keek je neer op je langzaamste velden, bed
dat je één dag onsterfelijk maakte
een gedicht dat zichzelf opzei, blinkend
Ook hier staan werking en stilstand tegenover elkaar: na de jacht - die met de aarde verbindt - wordt de dichter zelf het raam dat uitziet op een landschap dat bijna stilstaat. Dat kan de dood niet elimineren, maar wel de verschrikking ervan wegnemen door de sensatie te verschaffen van één dag onsterfelijk te zijn. Dit heeft te maken met het gedicht dat zichzelf opzegt, poëzie die tot zichzelf terugkeert, het autonome gedicht in zijn blinkende volmaaktheid. Het is ook wat een gedicht eerder heette: ‘het geluk oneetbaar te zijn’. De perzik was in zijn oneetbaarheid ‘ontaard’, maar tegelijk de perfekte schoonheid die tegenwicht kan vormen tegen de dood.
De eksperimentele dichters zijn geen schoonheidaanbidders, Kouwenaar is het zeker ook niet. Toch komt de schoonheid, die volgens Lucebert haar eigen gezicht heeft verbrand, ook in zijn werk telkens weer tevoorschijn,