Tasten naar het handvest in de branding (Gust. Vermeille).
‘In ouderdom gestegen, heeft men luister / verzameld: Chinees ivoor, Kongolees ebbehout / en het officiersschap in de orde der ambtenarij’ (16). Tot deze vaststelling komt Gust. Vermeille (geb. 1926) in zijn jongste bundel Het is hard werken zoals de vogeltjes fluiten. Maar tegelijk stelt hij zich de vraag: ‘Hoe vind ik glanzende veren voor de absolute verten?’ (15). De eeuwige tweespalt tussen ‘hebben’ en ‘zijn’, hier uitgedrukt door een in zichzelf gekeerde 50-er die bij het overschrijden van de kaap, en in het besef van fysische aftakeling en menselijk tekort, een status quaestionis opmaakt. De dichter komt tot de slotsom dat dit bestaan gekenmerkt wordt door raadsels en tegenstrijdigheden, dat de waarheid onachterhaalbaar en onlogisch is, dat de wereld een verzameling van illusies en visioenen is. (‘wat is de liefde, liefje; met hoeveel / te grote plannen tot aan het ontwaken?’). Op zijn zoektocht naar een rechtvaardiging voor zijn handelen en een verantwoorde houding tegenover de dingen, de medemens en zichzelf, vindt hij weinig houvast. Vóór alles is de dichter een hulpeloze zelfkweller, een vreemde tussen massa's dode zielen en luide praters die de stilte uitgebannen hebben, een gedesoriënteerde, gevangen tussen zijn chaotische binnenwereld en de natuurelementen; de zee en het polderland. De natuur is in deze bundel enerzijds een overweldigend fresko, het passend kader voor de homerische strijd die er door de nietige enkeling in gestreden wordt, en
Gust. Vermeille (foto Jean Mil, AMVC).
anderzijds het symbool van onverstoorbaarheid, eenvoud, evenwicht, eeuwige (en wellicht onbereikbare) harmonie. Een harmonie die in schrille tegenstelling staat met de kompleksiteit van het leven, met de verwarde innerlijke wereld van de dichter die op zoek is naar de uiteindelijke waarheid. Deze tegenstelling wordt trouwens al in de titel van de bundel uitgedrukt.
Gust. Vermeille zoekt het antwoord op zijn vragen daarom niet in de menselijke samenleving, het kale dorp, de maatschappij (17), maar veeleer in de intense beleving van de natuur. Het paard noemt hij ‘een grote engel met warmte in de laagte van de romp’ (7), dieren roepen herinneringen op aan oude, ingegrifte teksten, zijn zelfstandige koningen zonder gevolg (7), het riet is van riet en ook van iets meer, dat bij nadering verdwijnt (34). Zijn lyrische uitweidingen over zee, duin en polder, over leeuweriken met koninklijke kuiven, heremietkreeften, over de bloeiende, gemarmerde en getepelde duindoorn, zijn opgaan in de waarheden en vervalsingen van het Grote Patroon, het zijn allemaal pogingen om een ongrijpbare, metafysische werkelijkheid te vatten. Een tasten naar het handvest in de tekens der vogels boven de branding (12), een naderen van het onachterhaalbare. In een aantal gedichten koncentreert Vermeille zich op zijn dichterschap. Poëzie schrijven is een uiting van onbehagen, een middel om uit zichzelf te treden, om zich los te schrijven, om zich aan het keurslijf van een eng bestaan (de uitholling, de kilte in de hersenen) te ontworstelen:
Haarfijn stel ik me in om aan banden te leggen wat
gaat naar verlies, om adem te halen voor al wat
is verkrampt, voor al wat is verstijfd. In oliën baad ik
dit groeien zeer lief: ik wil het voedsel van het verziekte
leven kwijt. De meeuwen krijsen al eeuwen om dit voedsel. (11)
Poëzie schrijven is daarom graven naar de eigen autenticiteit, een poging ondernemen om tot meer zelfkennis te komen. ‘Altijd bevat het gedicht water over het hart gekomen / altijd bevat het gedicht ziel uit het lichaam getreden’ (17). In dit verband maakt de dichter ook een onderscheid tussen grote dichters (zoals o.a. Lucebert, Montale, Lodeizen) en ‘zwendelaars’.
Uit deze kontemplatie groeit tenslotte de aanvaarding van zijn beperkingen en de herwaardering van de kleine, eenvoudige dingen van elke dag: ‘Nooit word ik een vrije vogel, nooit word ik / een spraakwaterval. De afmetingen van de liefde / groeien in gegolfd plaatijzer, in pluchen beertjes’ (32).
Opmerkelijk is dat de dichter hier en daar ook zijn eigen schrijverschap relativeert: ‘Verbeelding bezit ik niet, tenzij een op hol geslagen verbeelding’ (11) en ‘Moeder, het is geen schitterend talent dat mij vernietigt’ (10). Deze ingebouwde zelfkritiek (aangewend om zijn werk menselijker en autentieker voor te stellen, ter verontschuldiging, of om de kritikus te ontwapenen?) valt in feite samen met de overheersende idee van hulpeloosheid en kwetsbaarheid. Gust. Vermeille schrijft in ieder geval een hooggestemde, barok