De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français 1978.
Met de derde aflevering van het jaarboek De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français wordt deze reeks stilaan een bron van eerste belang voor al wie zich precies wil informeren over Frans-Vlaanderen. Er is voor elk wat wils: ekonomie, geschiedenis, taalkunde, diplomatie, kunst. Belangrijk is ook dat nagenoeg even veel Franse als Vlaamse auteurs aan dit jaarboek hebben meegewerkt. Zonder de Franse inbreng zou de informatie over de aktualiteit ongetwijfeld een hachelijke onderneming worden. Het feit dat de Franse en Vlaamse medewerkers bovendien stuk voor stuk specialisten zijn in hun domein verleent deze reeks een objektiviteit en een wetenschappelijke ernst die men te zelden aantreft in de geschriften over de Franse Nederlanden.
De drang naar eerlijke informatie blijkt al uit de twee eerste artikelen. F. Lentacker toont aan hoe het befaamde werk van Raoul Blanchard, La Flandre (1906) ondanks de vele persoonlijke observaties van de auteur, toch doortrokken is van de onbewuste drang om de suprematie van het romaanse Frankrijk op het germaanse te illustreren. J. Mertens ontleedt de figuur van Zannekin: deze veertiendeeeuwse aanvoerder van een groep malkontenten die tegen hun vorst opstonden om ekonomische en fiskale motieven wordt onder invloed van negentiende-eeuwse romantische en nationalistische stromingen, de grote held in de strijd van de Vlaamse Kerels tegen de Franse bezetter. Even ontnuchterend werkt de bijdrage van dr. E. Defoort waarin we de brieven lezen die de divisiegeneraal Rouquerol in 1918-19 geregeld schreef naar de (Franse) minister van oorlog. Men leest er hoe de Fransen poogden de flamingantische oppositie tegen een Frans-Belgisch akkoord voor zich te winnen: ze stortten maandelijks 500 fr. in de kas van de Cahiers de l'Amitié de France et de Flandre, gesticht door A. Mabille de Poncheville, ze organiseerden een kursus over Vlaamse literatuur aan het Collège de France en overwogen de stichting van een Institut de langue flamande aan de Universiteit van Rijsel. Een citaat dat er niet om liegt: ‘Un des moyens les plus efficaces de nous gagner les Flamands est de flatter leur manie linguistique’! Het belang van deze vondst had wellicht meer verdiend dan een indrukwekkend korpus voetnoten in kleine lettertjes... De geschiedenis komt ook nog aan haar trekken in een artikel van M. Somers over de relatie Camille Looten-Vital Celen en in een artikel van L. Trenard over het ‘moderne’ en ‘voltairiaanse’ Rijsel van de XVIIIe eeuw.
De aktualiteit komt ondermeer aan bod in een bijdrage van P. Garcette over de tekstielindustrie: de gewijzigde gewoonten van de verbruikers en de invoer uit de ontwikkelingslanden vormen een zware bedreiging en verplichten tot steeds nieuwe innovaties. R. Hennart toont aan hoe de regionale pers, onder druk van de technologische evolutie, meer en meer aan haar partijpolitieke bindingen verzaakt. D. Vermander brengt een scherpe analyse van de toestand in de streek Lys-Ferrain: indien dit gebied zijn eigenheid wil behouden, dan moet het dringend werk maken van een administratieve, ekonomische en kommerciële rekonversie.
Drie artikelen zijn gewijd aan de ‘schone kunsten’. H. Oursel heeft het over J.-B. Wicar, die in 1834 zijn befaamde kollektie Italiaanse tekeningen schonk aan het Musée des Beaux-Arts van Rijsel.
L. Devliegher herneemt een vroeger in het Nederlands verschenen bijdrage over de romaanse architektuur in het Franse Vlaanderen ten noorden van de Leie.