Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 759]
| |
de Nederlandistiek uit tot een grondige revisie van haar handwerk (Het Nederlandse Renaissancetoneel als probleem en taak voor de literatuurhistorie). Zijn onbehagen over de stand van zaken beperkte zich echter niet tot klagen en tarten maar was al meteen aanleiding tot het presenteren van een uitvoerig en gedetailleerd onderzoeksprogramma. Als eerste fase van deze schoonmaakbeurt stelde hij voor: periodisering tot 1620, beperking tot het ernstige drama, inventarisering volgens formele elementen. Sedert oktober 1971 heeft Prof. Dr. L. Rens met het Centrum voor de studie van het rennaissancedrama in de Nederlanden (UFSIA, Antwerpen), waarvan hij de dagelijkse leiding op zich genomen heeft, systematisch gepoogd dit horizonverleggende voorstel van Prof. Smit in praktijk te brengen, d.w.z. zowel eksakt uit te voeren als metodisch te toetsen op zijn geschiktheid resp. steekhoudendheid. Van dit onderzoeksprojekt is nu zijn publikatie (1) het omstandige tussenverslag, geschreven in een nergens bedillerige, altijd zelfbewuste stijl die op elk ogenblik objektiverend wenst te blijven (en daar nog in slaagt ook), de eigen voorlopige skepsis over bepaalde deelresultaten niet verzwijgt maar nu reeds de rapportfase overschrijdt om nieuwe onderzoeksmomenten als noodzakelijk in het vooruitzicht te stellen.
In zes nuchtere hoofdstukken staat het resultaat van het onderzoek weergegeven: waaruit heeft het onderzochte korpus precies bestaan, hoe werd de inventariseringslijst opgebouwd, d.w.z. welke strukturele gegevens werden opgenomen en waarom resp. wat werd afgewezen en op grond waarvan, welke problemen hebben zich konkreet gesteld bij de beantwoording van deze inventariseringspoging en tot welke uitbreiding van de lijst heeft dit geleid, welke karakteristieken tot indeling werden er uiteindelijk aangehouden, welke elementen voor de (noodzakelijke en nu ook binnen het bereik gebrachte) historiografie van het vroege renaissancedrama zijn er ter beschikking gekomen. Metodologisch - en dat is het punt dat mij het meest verblijdt - is dit onderzoek erg zuiver en principieel opgezet; dat is een hele verademing bij de doorgaans onkontroleerbare impressietechniek (en zelfs die heeft de laatste decennia een erg schaarse markt gekend in het Vlaamse filologenwereldje). Tegelijk wordt er al vrij vaak vanuit geobjektiveerde gegevens enige hint gegeven voor interpretatieve oordelen. Het vaak dilettantische en al te humeurige evalueren van een ongetwijfeld ondoorzichtige en verwarde groeiperiode binnen de Nederlandse dramaturgie wordt door Prof. Rens - en definitief, dat mogen we al meteen stellen - met één klap ongeldig verklaard; de door hem ingebrachte inzichten en elementen zijn in ruime zin intersubjektief te rekonstrueren en te kontroleren. Afgezien nog van de grote waarde van deze onderneming op zich, is daarom de metodologische besluitvaardigheid vooral toe te juichen die binnen de Nederlandse wetenschapsbeoefening waarlijk niets te vroeg bezig is zich door te zetten.
Als materiaal heeft Prof. Rens alle ernstige toneelstukken opgespoord tussen 1575 en 1625; 1575 om alle teksten die ook maar enig vermoeden van renaissancistische behoefte of bedoeling vertonen, op te vangen, 1625 om het verkwijnen, het wegsijpelen, het uitwissen van een aantal groeipijnen en periodekenmerken over de afsluitdatum van 1620 heen te kunnen registreren. Uiteraard is er vanuit de doelstelling toch enige selektie aangebracht. Het gaat immers niet om het samenbrengen van gegevens voor een geschiedenis van het late rederijkersdrama maar van het vroege renaissancedrama. De kriteria om een stuk als renaissancistisch-tenderend of -geïnspireerd op te vatten, staan dan ook gekodificeerd voorop: klassieke benadering, reëel-humane stof, indeling in bedrijven (of/en in scènes), reëel-humane personages, koor, eenheid van handeling, tijd of plaats als niet-toevallige maar principiële kompositiekode, aleksandrijnen. Volgens deze maatstaven konden er 116 teksten van meer nabij bekeken worden. Overigens is het erg gelukkig dat het hanteren van deze vormschema's niet leidt tot het aanbrengen van een strenge klassifikatie maar telkens tot een plaatsbepaling van elke tekst; niet de direktieve antitetische striktheid staat voorop als ideaal waar de identiteit van een tekst grotendeels opgeofferd wordt aan de heerlijkheid van het systeembeginsel, wel de soepelheid van een glijdende schaalverdeling mét respekt voor de eigenwaarde van elke afzonderlijke tekst binnen het panoramische geheel van een periodekode.
Vervolgens heeft Prof. Rens zorgvuldig Smits rijke formulering geanalyseerd. Als hij er zich bij aansluit, dan gebeurt dit op erg pertinente, telkens geobjektiveerde argumenten. Dat leidt even vaak tot korrektie, verlegging of aanvulling en het is vooral in dit slag kleine maar vitale domeininperkingen en -uitbreidingen dat zijn imponerende beheersing van deze periode en de zelfgestelde opdracht evident worden. Zo valt o.m. op zijn beslissing enkel de oppervlaktestof te behandelen (meteen toch aangevuld en verdiept met het distinguo van kwantitatieve en kwalitatieve stofkombinatie). Nogmaals, Prof. Rens neemt Smits vragenlijst integraal over maar niet dan na onderzoek van de mogelijke effektiviteit ervan. Dat houdt in dat elke Smit-suggestie uitvoerig geamplificeerd wordt, zodat de taakstelling zonder geheimen blijft en dat Prof. Rens er een aantal z.i. noodzakelijke toevoegingen bij voegt, bijv. het | |
[pagina 760]
| |
verlengen van het al te limitatieve gehalte van Smits stofbeschrijving, het schrappen van het heterogeniteitskarakter van de stof, het integreren van het allegorische, het omgooien van de onderzoeksvolgorde m.b.t. afloop en inzet van een spel, het differentiëren van het afloopkarakter, het aanvullen van het principe van hooggeplaatste personages met een meer uitgebreid standenpotentieel, het variëren van het begrip ‘koor’, het vervangen van het onderzoek naar komische scènes door de vraag i.v.m. de strukturele eenheid van toon, het opnemen van de diskussie over het gebruikte medium (aleksandrijn en vrij vers, al was het maar om een al-dan-niet Shakespeariaans parallellisme na te gaan), het nuanceren van het optreden van Senecaanse kenmerken, het opeisen van grote aandacht voor het optische, het ‘kijkspel’-karakter van deze teksten. Ook wat Prof. Rens (zij het met leesbare tegenzin, maar des te oprechter omdat hij in zijn metodiek daartoe geen hard te maken beweegredenen kan aanvoeren) niet als probleemmomenten heeft aangehouden, kenmerkt zijn vakkundige ernst en akribie; het Horatiaanse beginsel van de beperking van aktieve personages, de funktionaliteit van pro en/of epiloog, de genologische bijdrage van muzikale facetten blijven dus wel gesignaleerd maar worden niet in het ingewikkelde kodespel opgenomen. Al deze opgesomde aspekten worden daarna punt voor punt opnieuw opgenomen en beantwoord. Met de nieuw verworven inzichten kan Prof. Rens dan de karakteristieken tot indeling samenbrengen en elk van zijn 116 teksten ‘beschrijven’; het klinkt nuchter en simpel maar het is (nog afgezien van de reusachtige arbeid vooraf) uitermate lonend én nieuw.
Met deze waslijst van gegevens waagt Prof. Rens dan een schoorvoetend (zij het op elk ogenblik gewetensvol én zelfzeker) begin van een historiografie van het vroege renaissancedrama in de Nederlanden. Hij noemt het ‘bouwstoffen’ en dat zijn ze natuurlijk ook, omdat er nog geen absoluut verbindend karakter aan toegekend wordt, vooral ook niet omdat interpretatie en evaluatie in dit werkschema nog geen plaats konden vinden. Tegelijk is het al mogelijk deze kompositorisch-eksakte gegevens te zien verwijzen naar trekken die meer dan konjunktureel zijn en strukturele konstanten aanwijzen. Andermaal kan de dramahistorikus tevreden juichen omdat het tekst-evenement ingepast raakt in konjunktuurtendensen die de strukturele wijzigingen van deze periode manifesteren. Dit is volwassen historiografie, en bij alle ingehouden adem kun je (veilig) stellen dat Prof. Rens over de (beperkte, zoals hij ze zelf nog al te bescheiden omschrijft) taakstelling heen perspektieven niet enkel in het vooruitzicht stelt maar reeds realiseert die voor de organische beschrijving van de totale geschiedenis van het Nederlandse drama fundamenteel en determinerend uitvallen. Het spreekt vanzelf dat deze inzichten in eerste instantie laboratoriumwaarde vertegenwoordigen, niet zonder meer ertoe in staat zijn op te gaan in een hertekend beeld van de tekstdramatische ontwikkeling. Het lijdt nochtans geen twijfel dat de volgende jaren Prof. Rens' aanzet gemultipliceerd moet worden, door hemzelf voor het totale beeld van het Nederlandse renaissancedrama, maar over hem heen voor alle periodes.
De geestdriftige kennisdistributie die Prof. Rens hier kwistig strooit, moet er een aansporing toe zijn georganiseerd in dit grotendeels onbekend werkveld, al te gemakkelijk met een lichtvaardig gebaar naar de sekundaire interesse verwezen, binnen te dringen. De al te wazige, op periodische opties gebaseerde kriteria van estetisch-belletristische wille- of voorkeur dienen ingeruild voor de no-nonsense-instrumenten van de objektiverende beschrijvingen; pas dan, als we in het bezit zijn gekomen van de kode-kenmerken, kunnen we het vertrouwde proces van waardetoekennend wikken en wegen heropenen. Het resultaat daarvan zal dan niet meer per generatie opnieuw aanvechtbaar worden. Daartoe op overtuigende wijze een boeiende ad-struktie te hebben geleverd, maakt de historische verdienste van Prof. Rens' studie uit.
Dr. Carlos Tindemans. Dr. Lieven Rens, Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden tot 1625. Verslag van een onderzoek. Met medewerking van Drs. G. van Eemeren. Uitgeverij Heideland-Orbis, Hasselt, 1977, (Biblioteek voor Literatuurwetenschap), 237 p., 450 BF. |
|