Ons Erfdeel. Jaargang 21
(1978)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdJos Hendrickx: om hem voor te stellen.De graveur, etser, tekenaar akwarellist en glazenier Jos Hendrickx, die op 65-jarige leeftijd in 1971 overleed, was naar het woord van Frans Masereel ‘de grootste van ons allen’. Toen Frans Masereel deze lapidaire maar renoverende woorden uitsprak (tijdens een T.V.-interview, niet zo lang voor zijn dood) bedoelde hij met ‘ons’ de z.g. vijf vernieuwers van de Vlaamse xylografie na de eerste wereldoorlog, een groep waartoe Hendrickx niet eens werd gerekend, hoewel hij zeventien jaar jonger dan Masereel zelf, (de beide Cantré's, G. Minne en M. Van Straten behoorden ook tot de ‘vijf’) - als tijdgenoot van deze artiesten kan worden beschouwd. Zijn diverse aktiviteiten op kunstgebied dateren in ieder geval uit hetzelfde tijdsbestek als die van hen. De laatste der vijf (G. Minne) is trouwens nog in leven. Men kan zich afvragen hoe het komt dat het oeuvre van deze zesde, nooit genoemde en officieel nooit vooropgestelde artiest tot voor kort slechts bij enkele ingewijden en vrienden bekend was, en om welke redenen dit werk tijdens het leven van de kunstenaar zo goed als verstoken is gebleven van iedere algemene belangstelling. De laatste jaren van zijn leven hadden wel 'n paar kleinere eksposities van een keuze uit zijn tekeningen en etsen plaats; 'n paar van grotere omvang kenden - maar steeds nog voor vrienden en leerlingen en enkele reeds entoesiaste bewonderaars - een ietwat groter sukses. Het zou echter duren tot drie jaar na zijn dood voor een eerste z.g. retrospektieve van zijn werk plaatsvond en dat door de inwijding van een gedenksteen in de parochiekerk van Baarle-Hertog (geheel voorzien van een indrukwekkende reeks van zijn glasramen) voor de eerste maal de officiële aandacht uitging naar de mens en diens eindelijk in ietwat bredere kring bekend geraakt oeuvre. De tentoonstelling die tijdens het zomerseizoen 1977 van hem te Oostende te bezichtigen was, bracht een gereduceerde maar mooie synteze van Hendrickx' kunnen op het gebied van de religieuze en religieus-geïnspireerde grafiek. In het buitenland werd hij diverse malen laureaat bij internationale prijzen voor grafiek en onderhield hij hechte relaties met talrijke artiesten van formaat die hem tot de hunne rekenden - wat bijv. bleek toen, bij gelegenheid van zijn 50e verjaardag, uit alle werelddelen bijdragen werden ingezonden voor een prachtig geslaagd Liber Amicorum ter ere van de Vlaamse tekenaar-graveur wiens werk unaniem als uitzonderlijk werd geprezen.
In eigen land was er a.h.w. een conspiration du silence rond zijn figuur en werk. Misschien kan deze stilte gedeeltelijk aan Hendrickx' eigen aard en karakter worden toegeschreven. Hij bleef n.l. steeds van iedere ambitie verstoken en tot aan zijn dood een eerder ongekompliceerd mens die leefde als een monnik en alleen maar begaan was met zijn kunde, zijn kunst en zijn vrienden. Daarbij kwam, dat hij slechts zelden een zijner tekeningen als ‘af’ beschouwde (de kleine prenten met gelegenheidsgrafiek of van illustratieve aard - zijn Franciskus-reeks bijv. - uitgezonderd). Zijn bedoeling was bij zijn met pensioen gaan het grootste gedeelte van zijn oeuvre - dat hij louter als voorlopige notities beschouwde en als basis voor een verdere uitwerking - weer ter hand te nemen om het eindelijk ‘af’ te maken. Wat van hem schetsmatig bleef is niet te tellen. Bladen met duizenden boomstudies, landschappen, kerkgezichten, interieurs, haven- en stadsgezichten, anatomische notities, figuren, in allerlei technieken, zijn niets anders dan min of meer uitgewerkte grafische notities die voor hem zo iets moesten zijn als een steeds meer betrouwbaar-wordende reserve waaruit hij later maar zou hebben te putten om aan het ‘grote werk’ (zoals hij het noemde) te kunnen beginnen. Die voorraad is echter reeds zo rijk en betekenisvol dat het overgrote gedeelte ervan ook nu reeds als zelfstandige en releverende entiteiten en als meesterwerken kan worden beschouwd en eensgezind lof wegdraagt van al wie na zijn dood uitvoeriger met zijn oeuvre in kontakt kwam.
Tijdens zijn leven is er niet veel over hem geschreven. Ik ben (en ik ben er steeds gelukkiger om) naar mijn weten, jarenlang zowat de enige geweest die aandacht trachtte te vragen voor het oeuvre en het kunstenaarschap van deze uitzonderlijke artiest, die ik daarbij als mijn beste vriend mocht beschouwenGa naar eind(1). Maar ik voel het als een verheugende voorbeschikking van de goden der kunst dat niemand minder dan Maurice Gilliams, in zijn Wasdom afdoend gewezen heeft op de betekenis van het oeuvre van Hendrickx: bladzijden die op een penetrante manier zijn wezen vastleggen, zijn plaats in het kader van het modern kunstgebeuren in Vlaanderen bepalen en die wijzen op de uitzonderlijkheid van Hendrickx' artistieke doeleinden en verworvenhedenGa naar eind(2).
Wat Gilliams o.m. schrijft over Hendrickx' ‘pathetische rechtlijnigheid’, diens ‘denken in lijnen, zoals de dichter in woorden | |
[pagina 754]
| |
‘Meisjesfiguur’ (tekening) door Jos Hendrickx.
denkt’, zijn ‘gotische spanning’, ‘bezinning, agressieve en energieke intellectualiteit’, zijn ‘wilskrachtige stelligheid’ - klassificeert niet alleen de kreator van Wasdom maar verklaart eveneens het feit van Hendrickx' ‘geïgnoreerd worden in een gewest met weinig kultuur, en in een stad als Antwerpen met haar oppervlakkige, barokke levenstendenzen’. Gilliams' Wasdom heeft m.i. het uitzonderlijke artiest-zijn van Hendrickx en diens ‘zintuigelijke waarneembare zielkracht’ voor altijd bepaald en vastgelegd. Voor mij is dit geschrift het gelukkig op zijn tijd gekomen ‘testimonium veritas’ van de uitzonderlijke puurheid van een waarachtig artiestGa naar eind(3). Het zou onbegonnen werk zijn in een beperkte bijdrage als deze uit te weiden over alle opvallende facetten van Hendrickx' leven en kunst. Deze bijdrage is bedoeld om de overleden artiest even voor te stellen. Ik hoop ooit de gelegenheid te hebben uitvoeriger en aan de hand van veel ongebruikt materiaal een beeld te mogen tekenen van zijn moeilijk maar ook begenadigd leven en van zijn voortdurende inspanningen om steeds aan de zichzelf opgelegde taak trouw te blijven en ze te vervullen. Ook als mens was Hendrickx een uitzondering, zowel als leraar, én als vriend. In een bepaalde kontekst heb ik eens gezegd dat het woord ‘heilig’ nog betekenis had voor hem; hij was in elk geval een der laatste waarachtige kristenen die ik in mijn persoonlijke omgeving heb gekend. Zijn gehele kunst beschouwde hij trouwens als een artistieke uiting van zijn geloofsovertuiging, zoals Gezelle dat heeft gedaan, die zijn geheel poëtisch oeuvre in dienst zag van zijn priester-zijn. Jos Hendrickx heeft zijn kunst opgevat als zijn taak en deze uitgevoerd in de geest die een kristelijk geïnspireerd mens aan de arbeid geeft: de gekregen talenten benutten en vermenigvuldigen. Op zijn doodsbed verklaarde hij ‘tevreden te zijn met zijn leven’. Al wie zijn vriend was is gelukkig geweest met deze zelf-verklaring, omdat die volkomen de volheid van inzet en uitvoering van dit leven bevestigt. Ik heb praktisch nooit iemand anders zó, voor de dood, over zichzelf weten getuigen.
Als kunstenaar heeft Hendrickx nooit moeten zoeken. Van het begin af wist hij waar zijn weg was. Hij vertelde me ooit ‘nooit iets aan zijn werk te hebben moeten veranderen’. Slechts heel even graveerde en tekende hij op de manier die akademie en instituut hem voorhielden. Als amper twintigjarige echter - hij woonde toen op Linkeroever, na een moeilijk-eenzaam verblijf in Parijs - bewees hij dat met hem een begenadigde aan het werk was. Met zijn serie houtsneden over het leven van Sint Franciskus bewees hij met één slag dat er in Vlaanderen nog wat meer te bieden was op het gebied van de houtgravure dan louter literair-illustratieve en oppervlakkige probeersels. Van de grootste meesters had hij intussen ook andere lessen gekregen. | |
[pagina 755]
| |
‘Achtergevel en stadstuintje’ (tekening, 1938)
door Jos Hendrickx. Onmiddellijk lieten zijn nog ietwat romantische voorstadtuintjes en gezichten op Linkeroever meer vermoeden van zijn evolutie.
Uit op elkaar volgende gravuren uit die tijd bleek dat de artiest reeds zijn eigen aard gestand deed en begon hij aan de reeksen boomtekeningen en verlaten kasteeltjes in een gewild schrale en rechtlijnige opbouw die onmiddellijk zijn werk typeerde. Portretten, figuren, konstrukties, haven- en stadsgezichten volgden. Om aan de kost te komen, schilderde hij gevels en interieurs. Eenzelfde merkantiele bedoeling lag later aan de grondslag van zijn glazenierswerk dat louter bedoeld was als broodwinning, zodat hij daarvoor slechts zijn werkuren in rekening bracht en zich nooit als artiest voor dit soort werk liet betalen.
In 1946 werd hij benoemd tot leraar aan de Akademie en in 1952 aan het Instituut, nadat hij reeds lessen had gegeven aan de Hogeschool voor Vrouwen te Antwerpen en de teken-akadedemie te Beveren-Waas. Een poging om als direkteur aan het Instituut te worden benoemd (ten einde ‘in extremis daar nog te redden wat er te redden viel’ - naar eigen gezegde) mislukte, mede door het feit dat hij zijn bedoelingen weer volop de klassieke verworvenheden inzake kunstonderwijs in ere te herstellen, niet onder stoelen of banken stak.
Gaandeweg had hij een oeuvre tot stand gebracht dat alleen al door de omvang reusachtig kan worden genoemd. Er ging praktisch geen minuut voorbij of hij was aan het tekenen of het graveren. Ook in gezelschap haalde hij z'n kleine tekenvelletjes voor de dag om het portret van de medeaanzittenden te schetsen of andere indrukken vast te leggen. Een verzameling van deze schetsen - gewoonlijk onmiddellijk weggegeven - zou op zichzelf reeds een indrukwekkend album vormen met portretten van tijdgenoten en vrienden - naast het imposant geheel van zijn akwarellen, gravuren en tekeningen. De laatste decennia van zijn leven evolueerde hij vooral in zijn landschappen naar een zekere abstraktie, zonder echter ooit de natuurlijke basis prijs te geven. Bij hem was het daarbij slechts te doen om het eksperiment. Op het eind van zijn leven ontplooide zijn kunst zich ten volle in het glasraam alsof de zon zelf bij wou dragen aan de heilige investituur van zijn groots kunstenaarschap.
J.L. De Belder, Deurle. |
|