‘Preekstoel’, J. Bergé (1742), Sint-Pieterskerk, Leuven.
daar het onderzoek zich beperkt tot de laatgotische en de neogotische ateliers. Terecht wijst Crab hierbij op de betekenis van het morfologisch onderzoek bij de toeschrijving van werken aan een auteur of een fiktief atelier. Al kunnen wij, en de meeste lezers wellicht ook, niet terugvallen op ‘de intense bestudering’ (p. 254) en de vertrouwdheid met de materie van de auteur, zijn indeling der fiktieve ateliers volgens één type beelden overtuigt ons niet. Alleen kruisbeelden of enkel madonna's toeschrijven aan een atelier lijkt ons een te eng uitgangspunt te zijn. In de schilderkunst schrijft men ook niet enkel en alleen een graflegging Christi toe aan de Meester van het Heilig Bloed, maar ook een Kruisafneming, een Verheerlijking van O.L. Vrouw, een Kruisdraging, een Boodschap aan Maria, enz.
Na lezing van deze omvangrijke studie over de beeldsnijwerken te Leuven van 1200 tot 1900 kunnen we ons niet onttrekken aan de indruk dat de persoonlijke voorkeur, of wellicht het studiedomein van konservator Crab, zich beperkt tot de laat-gotiek, of minstens toch tot de periode vóór de barok. Al schrijft hij zelf dat Leuven pas internationale bekendheid verwierf door zijn neogotische ateliers, de bespreking ervan werd herleid tot bijna minder dan het essentiële. De hoofdklemtoon van het werk valt op de laat-gotiek. Het numerieke overwicht van deze meesters zou hier als een ekskuus ingeroepen kunnen worden indien het niet opvallend was dat de auteur, die uitgebreid archivalische bronnen citeert, voor de bespreking nà 1600 hoofdzakelijk terugvalt op literaire bronnen. Treffend is hier ook dat bij de archivalische verwijzingen (1250-1776) de 46 gepubliceerde bijlagen slechts de periode 1432-1686 omvatten.
Bovendien zijn de archivalische verwijzingen niet altijd korrekt. Bij enkele steekproeven, uitgevoerd in het Algemeen Rijksarchief te Brussel, bleek dat de aangevraagde stukken nrs. 1086, 1363, 1365, 3797, karton 1547 en karton 10.286 samen goed voor minstens 30 voetnoten, niet verkregen konden worden daar de referenties onvolledig waren (het fonds ontbreekt!). Zijn dit schoonheidsfoutjes of is er gebrek
‘Kruishoofd’, ca. 1200, Sint-Pieterskerk, Leuven.
aan wetenschappelijke ernst tegenover het bronnenmateriaal?
De studie van konservator Jan Crab is een werk geworden dat een belangrijke bijdrage levert tot de kennis van de eigen kunstgeschiedenis. Het bevat een schat aan gegevens die niet alleen belangrijk zijn voor de kunsthistorikus. Voor deze laatste is het een belangrijk naslagwerk geworden, een werk waarin een poging wordt ondernomen om de reeds bekende gegevens samen te vatten - de bibliografie omvat niet minder dan 121 titels en 6 katalogi - en te verrijken met nieuwe archivalia, door de publikatie van 46 nieuwe stukken. Bovendien bevat het werk een groot kritisch apparaat, verdeeld over meer dan 800 voetnoten, al bleek dat deze met kritische voorzichtigheid moeten worden benaderd. De niet-kunst-