wekken, als de nacht veiligheid, zachtheid, geborgenheid betekent? Dat wordt ook bevestigd in de cyklus Maannachten, want 's nachts hoort hij stemmen van ‘heiligen en profeten’ en van moeder en zij ‘mengen zich zéér aards / met stemmen van bijen en krekels’ (23). De morgen daarentegen ruikt naar ‘verraad’. Als de dageraad aanbreekt is voor de dichter oppassen geblazen, moet hij waakzaam zijn, want
‘Het zonnefeest moet nog beginnen.
De Oosterdraak braakt licht.
Als een wachter op de tinnen
kijk ik toe op dit gedicht.’ (11)
Het is typisch dat de lichtzijden van de voor de dichter onherbergzame realiteit gevuld worden met ‘Kinderstemmen’, ‘Zeeagaten’ en ‘Stillevens’. De nacht-beleving bij Devriendt doet vaker aan Achterberg denken, maar bij Devriendt is het tanatosmotief niet verbonden met het eros-motief. Het gaat bij hem niet om de geliefde. Hoogstens schuift hij haar enkele woorden toe:
‘Liefste, op een zilveren schaal
ik schuif je mijn woorden toe,
Voorzichtig, hun stekels steken gunstig af.
Ze leven verder, ondanks jou
verschuift de maan haar kwartier.’ (24)
Vanuit deze nachtelijke egelstelling kunnen we moeilijk verwachten dat de in de bundel veelvuldig aanwezige Oostende-gedichten hymnisch zullen klinken. Aan de reeks Ostendiana geeft hij de ondertitel Zes stemmingen mee. De sfeer die aanwezig is, is een makabere. De vaderstad - de koningin der badsteden - wordt niet bezongen met romantische Schwärmerei, maar met relativerende (zelf)ironie, zonder valse patos. Devriendt ervaart zijn stad in haar eenzaamheid en verlatenheid. Hij ziet de stadsparken bij nacht, hij aanschouwt het lege strand in herfst en winter en hij roept langvergeten namen op, als hij treurend de zerken bezoekt. Het Maria Hendrikapark b.v. is geen wandeloord, maar een roestig herfstpark met de geur van ouderdom, verval en dood. In de geest van Ensor rukt hij het masker van de menselijke schijn en de beschaving af om de sfeer te zuiveren, om ‘de wijding van 't eerste water’ te vinden. Groot is het kontrast met de ‘Zeeagaten’: zij geven nog kleur, zij doen nog geloven in de magie van tekens, als de zee rood en purper ziet en de zon in de kreeft staat (39). Maar ondertussen beleeft Devriendt nog zijn Dood in Venetië. Deze gedichtenreeks sluit, wat de sfeer betreft, nauw aan bij Ostendiana. Ook deze zeestad met een groots verleden is aangetast door het sloperswerk van de dood. Alleen bloemen vóór een venster en spelende kinderen brengen wat schoonheid scheppende verademing. Een ziekenhuiservaring laat hem in Gethsemani afdalen tot in het portaal van de dood:
‘Veerman, neem me mee naar de overzijde
er is geen plaats meer voor mij hier
in deze blinde doolhof van de tijden
die ik doorkruis met doornen lier.’ (29)
In het laatste gedicht van deze cyklus, die bijwijlen iets obsederends bevat en echo's oproept aan bepaalde verzen van Jos de Haes, voelt hij zich al ‘een zoon van Hades’ worden, maar gelukkig is er de bevrijdende schrijfdaad:
‘Schrijven, diamanten slijpen, slapen
op de handen van Orfeus’ (27)
Orfeus trotseert de onderwereld, snijdt de dood in het ivoor van de taal, die op haar beurt weer doet zingen, leven...
Na de konfrontatie met het rijk van de dood zijn het trouwens Kinderstemmen (de volgende cyklus) die de dichter opnieuw naar het leven roepen.
‘Grote mensen maken woorden
De kinderen scheppen stilten.’ (33)
Stilten die vol zijn met de eenvoud en de rijkdom van het dagelijks leven, met het spontane (be)noemen van de dingen, met zon, zee, water en wind in hun ongerepte verschijning. Alleen is er het verdriet:
‘Kinderen en vogels verliezen nooit hun vleugels
alleen, kinderen worden groot
en vogels vallen...’ (34)
En toch is het uitzeggen ervan belangrijk. Het kreatieve proces geeft immers zin aan de eenzaamheid van het bestaan. De herinnering aan de eigen kindertijd, aan de ‘moedertaal’ en het ‘vaderhuis’ kan slechts vastgelegd worden in woorden. Het natuurlijke spel van weleer wordt nu gespeeld met de taal, want ‘zelfs de zee is een zee op schaal’ (41) geworden. De - zwakkere - Brieven uit Oostende beklemtonen nogmaals dat de pijn van het leven gemilderd wordt door de honing van de poëzie. Ook in Mengstoffen vraagt Devriendt of hij in deze oud wordende tijd ‘zorgvuldig (z)ijn taal / tot poëzie verweren’ (49) mag. Maar hij relativeert onmiddellijk de plaats en de funktie van de dichter, met wie hij wel de eenzaamheid deelt, maar die hij niet idealiseert. Hij maant hem aan ‘de taal niet als een oester’ (50) te koesteren, de oven van het leven te warmen en ‘in een woordeloos beschouwen’ (53) lucht en aarde te eren om zorgeloos en gelukkig te zijn. Dat klinkt een tikkeltje moraliserend. Als Devriendt zich op dit pad begeeft, kent hij zijn minder goede momenten, gaat de glans van het ongedwongene verloren. Een paar reeksen beginnen sterk en verzwakken naar het einde toe. Af en toe wordt nog een gedicht ontsierd door een uit de toon vallende versregel of beeld. Dat neemt echter niet weg dat De